ECLI:NL:CRVB:2004:AP8621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/581 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermogensgrens en medewerkingsplicht bij krediethypotheek

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand die aan appellant was verleend op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak is ontstaan nadat gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, de bijstandsverlening aan appellant en zijn echtgenote had herzien en teruggevorderd op basis van de vaststelling dat zij over vermogen beschikten dat boven de vrij te laten vermogensgrens lag. Appellant had niet meegewerkt aan de vestiging van een krediethypotheek, wat volgens gedaagde een schending van de voorwaarden voor bijstandsverlening was.

De Raad stelt vast dat de intrekking van de bijstandsverlening niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad overweegt dat, indien het in de woning gebonden vermogen van appellant buiten beschouwing wordt gelaten, er geen sprake is van vermogen boven de geldende vermogensgrens. De Raad concludeert dat de intrekking van het recht op bijstand niet gerechtvaardigd is en dat het besluit van gedaagde in strijd is met de wet. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond.

De Raad oordeelt verder dat de rechtsgevolgen van het besluit tot terugvordering van bijstand in stand blijven, omdat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting tot medewerking aan de vestiging van de krediethypotheek. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 966,--, en moet het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan op 29 juni 2004.

Uitspraak

02/581 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. J.P.H. Thissen, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 29 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/12322 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2004, waar appellant is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. N. Maas, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Mr. Thissen is met bericht niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft bij besluit van 12 december 1997 aan appellant en zijn echtgenote met ingang van 29 oktober 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 16 januari 1998 heeft gedaagde aan appellant en zijn echtgenote bericht, voorzover hier van belang, dat de bijstand bij voldoende overwaarde van de door hen bewoonde woning aan [de woning] (hierna: de woning) wordt verstrekt onder verband van krediethypotheek, en dat zij aan de eventuele vestiging van een krediethypotheek moeten meewerken.
Bij besluit van gedaagde van 17 november 1998 is nader bepaald dat de uitkering ingaande 29 oktober 1997 wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Daarbij is het maximumbedrag van de krediethypotheek vastgesteld op f 152.422,--. Gedaagde heeft dit besluit mede gebaseerd op artikel 20 van de Abw. Tegen dit besluit hebben appellant en zijn echtgenote geen bezwaar gemaakt.
De bijstandsuitkering is op verzoek van appellant per 23 december 1998 beëindigd. Gedaagde heeft appellant bij brief van 15 februari 1999 meegedeeld dat hij niettemin nog diende mee te werken aan vestiging van de krediethypotheek. De door gedaagde ver-langde krediethypotheek is niet gevestigd.
Bij besluit van 26 mei 2000 heeft gedaagde het besluit tot toekenning van bijstand over de periode van 29 oktober 1997 tot en met 22 december 1998 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat in de periode van 29 oktober 1997 tot en met 22 december 1998 sprake was van vermogen boven het vrij te laten bescheiden vermogen. Tevens zijn bij dat besluit met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de kosten van de over die periode betaalde bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van f 35.153,17.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 17 november 2000 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde geen wijziging gebracht in de in het besluit van 26 mei 2000 neergelegde grond tot intrekking van de uitkering. Aan de terugvordering heeft gedaagde in zijn besluit van 17 november 2000 alsnog mede artikel 110, eerste lid, van de Abw ten grondslag gelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 november 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
De intrekking
In de artikelen 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen.
Voor dit geding is met name van belang artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, waarin is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat moment bestaande schulden.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen moet, mede gelet op artikel 7 van de Abw, de term beschikken zo worden uitgelegd, dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Met betrekking tot het destijds in de woning gebonden vermogen betekent dit, dat de woning kan worden beschouwd als in aanmerking te nemen bezitting waarover appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, indien vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat appellant de woning op 29 oktober 1997 of in de daarop volgende periode waarover hij bijstand heeft ontvangen (tot en met 22 december 1998) had kunnen verkopen.
In de periode van 29 oktober 1997 tot 3 december 1998 werd de woning bewoond door appellant, zijn toenmalige echtgenote en zijn dochter. In de periode van 3 december 1998 tot 23 december 1998 stond (uitsluitend) appellant op een ander adres ingeschreven. De woning was gedurende vrijwel de gehele in geding zijnde periode nog het gezamenlijk eigendom van appellant en zijn echtgenote, van wie appellant op 17 juni 1999 is gescheiden. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat - achteraf beschouwd - appellant de woning in de in geding zijnde periode feitelijk heeft kunnen aanwenden voor de voorziening in de bestaanskosten door deze te gelde te maken.
Indien het in de woning gebonden vermogen van appellant buiten beschouwing wordt gelaten, is - zo blijkt uit de gedingstukken - per datum aanvang bijstandsverlening geen sprake van vermogen boven de destijds voor het gezin van appellant ingevolge artikel 54 van de Abw geldende vermogensgrens, zodat de hoogte van het vermogen niet aan bijstandsverlening in de weg stond.
De intrekking van het recht op bijstand berust derhalve niet op een deugdelijke motivering. Het besluit van 17 november 2000 komt in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het primaire intrekkingsbesluit berust op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag.
De terugvordering
In artikel 110, eerste lid, van de Abw is bepaald dat aan de verlening van bijstand onder verband van hypotheek als bedoeld in artikel 20 van de Abw de verplichting wordt verbonden dat de belanghebbende aan de vestiging van de hypotheek meewerkt en dat, indien de belanghebbende deze verplichting niet nakomt, de verleende bijstand terstond opeisbaar is.
Gelet op de eerder vermelde feiten neemt de Raad in dit geding als vaststaand aan dat over de periode van 29 oktober 1997 tot en met 22 december 1998 aan appellant en zijn echtgenote bijstand is verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek als bedoeld in artikel 20 van de Abw en dat aan appellant met het oog daarop de verplichting tot medewerking aan de vestiging van een hypotheek is opgelegd. De desbetreffende besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.
Vaststaat ook dat appellant aan de vestiging van de hypotheek niet heeft meegewerkt en derhalve deze aan de bijstandsverlening verbonden verplichting niet is nagekomen. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, uitsluitend bijstand wilde voor bepaalde ten behoeve van zijn echtgenote te maken kosten en dat hij zich pas geruime tijd na de ingang van de bijstandsverlening bewust werd van het feit dat hij deze uiteindelijk diende terug te betalen, vormt geen rechtvaardiging voor zijn weigering tot medewerking.
Aan het besluit van 26 mei 2000 tot terugvordering ligt artikel 81, eerste lid, van de Abw ten grondslag. Bij het besluit van 17 november 2000 is, behoudens de aanvullende verwijzing naar artikel 110 van de Abw, die grondslag niet gewijzigd. Dat acht de Raad niet juist, omdat niet artikel 81, maar artikel 83, eerste lid, van de Abw de terugvordering van de in de vorm van een geldlening verleende bijstand regelt.
Het besluit van 17 november 2000 komt in zoverre wegens strijd met de wet voor ver-nietiging in aanmerking.
Vervolgens is aan de orde de vraag of de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het besluit van 17 november 2000 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. Daarover overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Abw worden kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de belanghebbende teruggevorderd indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Hiervoor is reeds vastgesteld dat aan de onderhavige, in de vorm van een geldlening verleende bijstand de verplichting tot medewerking aan de vestiging van een krediethypotheek niet is nagekomen.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de
Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het besluit van 17 november 2000 en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 26 mei 2000 voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand. Voorts zijn er termen om de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand te laten voorzover het de terugvordering betreft.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 november 2000;
Vernietigt het besluit van 26 mei 2000 voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 november 2000 voorzover het betreft de terugvordering van bijstand in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.