ECLI:NL:CRVB:2004:AP8619
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- C.W.J. Schoor
- M.C. Bruning
- M. Greebe
- Rechtspraak.nl
Schorsing van uitbetaling van de WAO-uitkering wegens ontbreken van een dienstverband
In deze zaak gaat het om de schorsing van de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De schorsing is ingegaan op 1 maart 1999, na een besluit van 9 maart 1999, omdat de uitkering vermoedelijk zou moeten worden verlaagd of beëindigd. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 mei 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door mr. H. van Wijngaarden.
De feiten van de zaak zijn als volgt: appellante was sinds 1 januari 1992 in dienst bij Vijverberg B.V., dat op 27 april 1992 failliet werd verklaard. Na haar ziekmelding op 30 maart 1992 ontving zij een WAO-uitkering, die was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een reële dienstbetrekking, mede door de verwevenheid van de belangen van appellante en haar toenmalige echtgenoot, die directeur-grootaandeelhouder was van Vijverberg B.V.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw betoogd dat de schorsing van haar uitkering onterecht was, onder andere door te wijzen op een navorderingsaanslag van de belastingdienst die op nihil was gesteld. De Raad oordeelde echter dat de schorsing van de uitkering niet kon worden gegrond op het ontbreken van reëel werkgeversgezag, maar dat het bestreden besluit op andere gronden stand kon houden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de schorsing van de WAO-uitkering van appellante terecht was, ondanks de argumenten die zij in hoger beroep naar voren bracht. De Raad benadrukte dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten boden voor de stelling dat appellante een reële dienstbetrekking had, en dat de eerdere besluiten van gedaagde en de rechtbank in stand blijven.