ECLI:NL:CRVB:2004:AP8619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2174 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van uitbetaling van de WAO-uitkering wegens ontbreken van een dienstverband

In deze zaak gaat het om de schorsing van de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De schorsing is ingegaan op 1 maart 1999, na een besluit van 9 maart 1999, omdat de uitkering vermoedelijk zou moeten worden verlaagd of beëindigd. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 mei 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door mr. H. van Wijngaarden.

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellante was sinds 1 januari 1992 in dienst bij Vijverberg B.V., dat op 27 april 1992 failliet werd verklaard. Na haar ziekmelding op 30 maart 1992 ontving zij een WAO-uitkering, die was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een reële dienstbetrekking, mede door de verwevenheid van de belangen van appellante en haar toenmalige echtgenoot, die directeur-grootaandeelhouder was van Vijverberg B.V.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw betoogd dat de schorsing van haar uitkering onterecht was, onder andere door te wijzen op een navorderingsaanslag van de belastingdienst die op nihil was gesteld. De Raad oordeelde echter dat de schorsing van de uitkering niet kon worden gegrond op het ontbreken van reëel werkgeversgezag, maar dat het bestreden besluit op andere gronden stand kon houden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de schorsing van de WAO-uitkering van appellante terecht was, ondanks de argumenten die zij in hoger beroep naar voren bracht. De Raad benadrukte dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten boden voor de stelling dat appellante een reële dienstbetrekking had, en dat de eerdere besluiten van gedaagde en de rechtbank in stand blijven.

Uitspraak

02/2174 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 maart 1999 heeft gedaagde de betaling van de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidongeschiktheidsverzekering (WAO) vanaf 1 maart 1999 geschorst omdat deze uitkering vermoedelijk zal moeten worden verlaagd of beëindigd.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. drs. R. van Gelder, advocaat te Voorschoten, namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 9 november 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 9 november 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 20 februari 2002, reg.nr. AWB 00/12071 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 mei 2004, waar appellante - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is op 1 januari 1992 als directie-assistente in dienst getreden bij Vijverberg B.V., welke vennootschap op 27 april 1992 failliet is verklaard. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd naar aanleiding van haar ziekmelding met ingang van 30 maart 1992 is door de rechtsvoorganger van gedaagde aan appellante met ingang van 29 maart 1993 onder andere een uitkering ingevolge de WAO verstrekt, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het primaire besluit van 9 maart 1999 tot schorsing van de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellante vanaf 1 maart 1999 berust blijkens de aanpassing van de motivering daarvan, zoals gedaagde deze bij brief van 29 april 1999 onder verwijzing naar artikel 50, derde lid, onder c, van de WAO kenbaar heeft gemaakt aan de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningsprocedure tegen dit besluit, op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat appellante de op haar rustende plicht tot informatieverstrekking als bedoeld in artikel 80 van de WAO niet is nagekomen.
Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, berust op een drietal gronden, ontleend aan artikel 50, derde lid, onder a en c, van de WAO. In de eerste plaats heeft de belastingdienst op 30 juli 1999 aan appellante een definitieve navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1994 opgelegd vanwege door die dienst aangenomen en door appellante aan gedaagde niet gemelde inkomsten uit Lirone B.V. over dat jaar ten bedrage van f 65.584,=. Voorts zijn er, aldus gedaagde in het bestreden besluit, duidelijke aanwijzingen dat appellante uit hoofde van de door haar op 1 januari 1992 aangegane dienstbetrekking met Vijverberg B.V. niet verzekerd was voor onder andere de Ziektewet en de WAO vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding tussen de directeur/grootaandeelhouder (dga) van die vennoot-schap en appellante, nu die dga de toenmalige echtgenoot van appellante was. Ten slotte wees gedaagde erop dat geen sprake kan zijn geweest van een reële dienstbetrekking, nu uit de stukken is gebleken dat vanaf januari 1992 niemand meer werkzaam was in Vijverberg B.V., zodat appellante derhalve geen plicht tot persoonlijke dienstverrichting had. Volgens gedaagde ontbraken derhalve twee van de drie kenmerken om van een dienstbetrekking te kunnen spreken. Ter zitting is overigens door de gemachtigde van gedaagde meegedeeld dat gedaagde bij besluit van 31 oktober 2003, waartegen - voorzover bij die gemachtigde bekend - geen bezwaar is gemaakt, appellante per 1 januari 1992 niet heeft aangemerkt als werknemer in de zin van de WAO en de WAO- uitkering van appellante met ingang van 31 maart 1993 - naar de Raad aanneemt: 29 maart 1993 - heeft ingetrokken.
Naar aanleiding van het beroepschrift van appellante, waarin de in het bestreden besluit vermelde drie gronden voor handhaving van de in het primaire besluit vervatte schorsing zijn bestreden, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de grondslag van het bestreden besluit vrijwel geheel onderschreven. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat op basis van de beschikbare gegevens blijkt van een grote verwevenheid van de belangen van appellante en haar toenmalige echtgenoot bij onder andere Vijverberg B.V., in verband waarmede de rechtbank reëel werkgeversgezag niet aannemelijk achtte. Met betrekking tot het tijdens de beroepsprocedure gebleken gegeven dat de belastingdienst bij kennisgeving aan appellante van 9 februari 2001 de navorderingsaanslag over 1994 op nihil heeft gesteld, heeft de rechtbank overwogen dat dit niet afdoet aan het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gegronde vermoeden op grond waarvan tot schorsing van de uitkering is overgegaan.
In hoger beroep heeft appellante nogmaals gewezen op het vervallen van de navorderingsaanslag over 1994 bij kennis- geving van 9 februari 2001 en heeft zij de haars inziens niet onderbouwde stelling van gedaagde bestreden dat vanaf januari 1992 niemand meer werkzaam was in Vijverberg B.V. Voorts heeft zij betwist dat haar toenmalige echtgenoot ten tijde van haar dienstverband bij Vijverberg B.V. aldaar dga was. Met betrekking tot dit laatste heeft zij er op gewezen dat, zoals ook in de uitspraak van de President van de rechtbank van 27 mei 1999 tot afwijzing van het hiervoor genoemde verzoek van appellante om een voorlopige voorziening is overwogen, dit door gedaagde aangenomen uitgangspunt door hem niet met stukken is onderbouwd. Ten slotte heeft zij gesteld in Vijverberg B.V. gewoon haar werkzaamheden te hebben verricht.
De Raad overweegt dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde schorsing van de uitbetaling van appellantes WAO-uitkering naar zijn oordeel - en anders dan gedaagde en de rechtbank hebben overwogen - niet mede kan worden gegrond op de conclusie dat met betrekking tot het dienstverband van appellante bij Vijverberg B.V. geen sprake is van reëel werkgeversgezag in verband met de veronderstelde positie van de toenmalige echtgenoot van appellante in die vennoot- schap. Met appellante is ook de Raad van oordeel dat de beschikbare stukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om daarop ten tijde van het dienstverband van appellante een positie van haar toenmalige echtgenoot als dga te funderen. Dit neemt niet weg dat het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad op de daarin genoemde twee andere gronden in rechte stand kan houden. Daartoe onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen en merkt hij op dat de door de rechtbank vermelde en - ook door gedaagde in het bestreden besluit en in het verweerschrift in hoger beroep aangehaalde - omstandigheid dat de curator in het faillissement van Vijverberg B.V. aan de arbeidsdeskundige heeft meegedeeld dat niemand meer werkzaam was in die vennootschap, welke mededeling is vastgelegd in het zich bij de gedingstukken bevindende rapport van de arbeidsdeskundige J.F.L. van Vellinga van 13 mei 1993, van de zijde van appellante op zichzelf niet bestreden is.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, zij het met inachtneming van het vorenstaande, in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dienovereenkomstig dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A. Bos.