ECLI:NL:CRVB:2004:AP8612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2190 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit AAW na verzoek appellant

In deze zaak gaat het om een verzoek van de appellant om terug te komen van een eerder besluit van 18 maart 1993, waarbij hem een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) werd geweigerd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om het besluit te herzien. De appellant stelt dat er nieuwe feiten zijn die een herziening rechtvaardigen, met name een rapport van psychiater A.M.A. Groot, waarin wordt gesteld dat de appellant arbeidsongeschikt is in aansluiting op een ongeval in 1975.

De Raad oordeelt dat het rapport van Groot geen nieuwe feiten of omstandigheden bevat die de eerdere besluiten kunnen ondermijnen. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en rapporten van andere psychiaters, die de arbeidsongeschiktheid van de appellant in de jaren voor 1985 niet objectief konden vaststellen. De rechtbank heeft de conclusie van het Uwv onderschreven dat er geen nieuwe feiten zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen. De Raad bevestigt deze conclusie en stelt dat de appellant niet kan aantonen dat er sprake is van nieuwe objectief vaststelbare medische feiten.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak wordt gedaan door een collegiaal orgaan, waarbij de voorzitter en de leden de zaak gezamenlijk hebben beoordeeld.

Uitspraak

02/2190 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 24 maart 2000 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van het besluit van 18 maart 1993 omdat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg a/d Geul, gemaakte bezwaar bij besluit van 28 september 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 28 september 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 15 maart 2002, reg.nr. AWB 00/1380 AAW Z, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 mei 2004, waar voor appellant is verschenen zijn gemachtigde en waar namens gedaagde is verschenen mr. I. Olivers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 18 maart 1993 heeft gedaagde naar aanleiding van appellants aanvraag in aansluiting op de op 30 december 1985 vervulde wachttijd een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geweigerd omdat appellant niet voldeed aan de ingevolge de AAW geldende inkomenseis in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de - in dit geval - op 1 januari 1985 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Bij dit besluit heeft gedaagde aan appellant tevens een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat appellant ten tijde van de aanvang van de arbeidsongeschiktheid op 1 janauri 1985 niet verzekerd was ingevolge de WAO. Het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 maart 1995 ongegrond verklaard. Het verzet van appellant tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de Raad van zijn hoger beroep tegen deze uitspraak is bij uitspraak van de Raad van 23 april 1996 ongegrond verklaard.
Zoals ook in de aangevallen uitspraak is uiteengezet volgden na het besluit van 18 maart 1993 verschillende (beroeps)procedures met als inzet de vaststelling van een eerdere datum van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, welke zou samenhangen met een appellant in december 1975 overkomen ongeval. Een en ander heeft uiteindelijk geleid tot de uitspraak van de Raad van 16 december 1998, welke onder meer inhield dat het mede tegen het besluit van gedaagde van 19 februari 1997 gericht geachte beroep ongegrond werd verklaard. Dit besluit betrof eveneens een weigering om terug te komen van het besluit 18 maart 1993. In deze uitspraak zijn de feiten en omstandigheden, zoals deze zich hebben voorgedaan zowel voor als na het nemen van het besluit van 18 maart 1993 uitvoerig uiteengezet, zodat de Raad daarnaar in de eerste plaats verwijst. Voor het onderhavige geding is met name van belang dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bij het besluit van 18 maart 1993, zoals deze vaststelling in rechte houdbaar is bevonden bij de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 maart 1995, mede berust op in die beroepsprocedure en eerdere procedures uitgebrachte rapporten van de psychiater P.B. van Denderen van 11 november 1991, 22 april 1992 en 8 september 1994. Deze rapporten komen er, in hun onderling verband bezien, op neer dat appellant psychiatrisch gezien al op 1 januari 1985 en waarschijnlijk al eerder arbeidsongeschikt was, maar dat Van Denderen geen objectief medische gegevens kan geven uit de periode voor 1985 die appellant geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt maakten bij gebreke van psychiatrische informatie over die periode. In de procedure, waarin de Raad zijn evengenoemde uitspraak van 16 december 1998 heeft gegeven, stond mede ter beoordeling het rapport van de psychiater D.W.S. Radstake van 27 november 1995, die appellant in november 1995 heeft onderzocht. De Raad oordeelde in deze uitspraak dat de conclusie van Radstake, inhoudende dat appellant reeds in 1976 volledig arbeidsongeschikt was, niet althans in onvoldoende mate werd ondersteund door de overige beschikbare medische gegevens, waaronder in het bijzonder de bevindingen van Van Denderen.
Het thans voorliggende verzoek van appellant van 5 januari 2000 om terug te komen van het besluit van 18 maart 1993 is gedaan onder overlegging van het rapport van de psychiater A.M.A. Groot van 22 december 1999, die appellant arbeidsongeschikt acht in aansluiting op het ongeval in december 1975 en als arbitraire datum van definitieve uitval voor arbeid in ieder geval 15 september 1980, zijnde de datum van de derde ziekmelding van appellant in vier jaren, wil aanhouden.
De verzekeringsarts X. Janssen-Brandt geeft in haar rapport van 15 maart 2000 aan dat de door Groot vermelde gegevens voor het merendeel bekend zijn uit eerdere expertises. Zij wijst erop dat ook reeds de conclusie van Radstake inzake volledige arbeidsongeschiktheid van appellant sedert 1976 weerlegd werd door het gegeven dat appellant na 1976 nog gewerkt heeft en dat er bovendien rapporten van verschillende artsen zijn omtrent appellant uit de periode voor 1983, waarin geen melding wordt gemaakt van psychische klachten.
In de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van appellant een reactie van Groot van 11 september 2000 overgelegd, waarin Groot als zijn mening geeft wel degelijk nieuwe feiten dan wel omstandigheden te hebben vermeld en in elk geval de impasse, ontstaan in de rapporten van Van Denderen, te hebben doorbroken door de rode lijn in het leven van appellant in relatie te brengen met de diverse life-events en de bevindingen in de loop van de jaren van diverse onderzoekers. Mede naar aanleiding hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker in haar rapport van 21 september 2000 aangegeven dat appellant in de periode vanaf 1976 door verschillende specialisten is onderzocht, waarbij in de algemene beschrijving in de onderscheiden rapporten niet naar voren kwam dat appellant aan een specifiek psychiatrisch ziektebeeld leed. Voor zover Jonker bekend heeft appellant destijds geen beroep ingesteld tegen de onderscheiden hersteldverklaringen in het kader van de Ziektewet en maakte hij tijdens de beroepsprocedures in 1983 en 1984 - waarbij Jonker, naar de Raad aanneemt, op het oog had de procedures bij de voormalige Raad van Beroep te Roermond, uiteindelijk uitmondend in de ongegrondverklaring bij uitspraak van 30 maart 1984 van het beroep van appellant tegen het besluit van 30 juni 1983 inzake weigering van uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO omdat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd met ingang van 25 oktober 1982 niet arbeidsongeschikt was in de zin van deze wetten - alleen gewag van rug- en nekklachten en niet van de later uitvoerig beschreven psychische klachten. Jonker concludeerde dat het rapport van Groot geen nieuwe feiten of omstandigheden bevat, maar een andere interpretatie van reeds bekende feiten.
Gedaagde heeft in het bestreden besluit de conclusie van Jonker overgenomen en heeft met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder verwijzing naar het besluit van 18 maart 1993 het primaire besluit van 24 maart 2000 gehandhaafd.
Naar aanleiding van het beroep van appellant heeft de rechtbank de vaststelling door gedaagde dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4;6. tweede lid, van de Awb op zich onderschreven en is zij niet tot het oordeel gekomen dat gedaagde niet in redelijkheid tot het nemen van het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsbeginsel dan wel algemeen rechtsbeginsel. Met betrekking tot het beroep dat de gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank op 8 maart 2002 heeft gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2001 (Verkeersrecht 2001,168) overwoog de rechtbank dat het onderhavige geding de toepassing van publiekrechtelijke wetgeving betreft en geen civielrecht. Volgens de rechtbank ligt daarbij voor de vraag of sprake is van nieuwe objectief vaststelbare medische feiten of omstandigheden en niet of er reden is voor schadevergoeding wegens letselschade.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat onder nieuwe feiten ook kunnen worden verstaan nieuwe inzichten, zoals deze zijn verschaft in het rapport van Groot, welk rapport niet los kan worden gezien van de meergenoemde uitspraak van de Raad van 16 december 1998. Voorts is de gemachtigde van mening dat de rechtbank de betekenis van het door hem genoemde arrest van de Hoge Raad ook voor de onderhavige procedure miskent.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel, dat het door appellant bij zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 18 maart 1993 overgelegde rapport van Groot, wat ook zij van de door de gemachtigde van appellant veronderstelde relatie tussen dit rapport en de uitspraak van de Raad van 16 december 1998, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb bevat. Het gaat in dit rapport om een andere waardering door Groot van in essentie dezelfde en door de rechtsvoorganger van gedaagde bij het besluit van 18 maart 1993 reeds beoordeelde gegevens, zoals door de gemachtigde van appellant in het hoger beroepschrift en ter zitting van de Raad ook in feite niet is ontkend. Anders dan de gemachtigde van appellant wil betogen, valt volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals die bijvoorbeeld naar voren komt in zijn uitspraak van 6 november 2003 (JB 2004, 29) een veranderd inzicht met betrekking tot of een andere waardering van reeds bestaande en bekende feiten niet onder het begrip "nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden" als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Met de rechtbank vermag de Raad voorts niet in te zien welke betekenis in dit kader aan het door de gemachtigde van appellant genoemde arrest van de Hoge Raad zou moeten worden toegekend. Het gaat in dit arrest immers uitsluitend om de bewijslastverdeling en de te stellen eisen aan het voorgebrachte bewijs in een civiel-rechtelijke procedure tussen de verzekeraar van de veroorzaker van een ongeval en degene die stelt ten gevolge van dat ongeval whiplashklachten te hebben. Dit valt uit zijn aard niet te vergelijken met de eisen te stellen aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vanwege het bestuursorgaan in het kader van de vaststelling van aanspraken ingevolge de AAW en de WAO dan wel, zoals in dit geval, de vraag of in dat kader sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A. Bos.