ECLI:NL:CRVB:2004:AP8521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/313 WAO + 04/1428 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheidspercentage en WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de berekening van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage en de daarop gebaseerde WAO-uitkering. Appellant, die werkzaam was als product- en verkoopmanager, heeft zijn werk gestaakt op 4 november 1998 vanwege een verstoorde verhouding met zijn werkgever. Na een eerdere toekenning van een WAO-uitkering van 80 tot 100% op 21 december 1999, werd deze uitkering per 8 juli 2000 verlaagd naar 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft hiertegen beroep aangetekend, wat uiteindelijk leidde tot deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2004.

De Raad heeft vastgesteld dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. De medische beoordeling die aan de verlaging van de WAO-uitkering ten grondslag ligt, is door de Raad als zorgvuldig beoordeeld. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere beoordelingen zouden kunnen ondermijnen. De Raad concludeert dat de medische beoordeling van het besluit van 3 maart 2004 op een juiste grondslag berust en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 juli 2000 terecht is vastgesteld op 65 tot 80%.

De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep toegewezen, die in totaal op € 1325,= zijn begroot. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de Raad in het waarborgen van de rechtsbescherming van appellanten in dergelijke procedures.

Uitspraak

02/313 WAO, 04/1428 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.H. Abelen, werkzaam bij Anker Rechtsbijstand te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 6 december 2001
(nr. AWB 00/602 WAO V05) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Abelen heeft met een toelichtende brief van 16 september 2002 stukken toegezonden, bij brief van 29 november 2002 gereageerd op een schrijven van gedaagde van 30 september 2002 en bij brief van 29 april 2004 twee arbeidskundige rapporten toegezonden.
Naar aanleiding van vragen van de fungerend president heeft gedaagde bij besluit van 3 maart 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, en dit besluit alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken in geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H Schouwstra, werkzaam bij Anker Rechtsbijstand te Groningen, en waar namens gedaagde is verschenen
B.W. Kloosterhuis, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als product- en verkoopmanager bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever) toen hij op
4 november 1998 zijn werk staakte als gevolg van een verstoorde verhouding met zijn werkgever. De verzekeringsarts
S.D. de Vries was blijkens zijn rapport van 1 september 1999 van mening dat appellant niet meer terug kon naar zijn oude werkgever, maar dat hij hetzelfde werk bij een andere werkgever zou kunnen verrichten. Gedaagde vond hierin aanleiding bij besluit van 30 september 1999 na afloop van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken op 2 november 1999 uitkering krachtens Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te weigeren, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op 3 november 1999 minder dan 15% was te achten.
In de bezwaarfase werd appellant nogmaals gezien door De Vries, die in zijn rapport van 15 december 1999 aangaf dat appellant heeft geprobeerd zich staande te houden in een arbeidsconflict, maar er nu toch onderdoor dreigde te gaan. Hij was van mening dat appellant op dat moment niet belastbaar was, maar vond het voor het onderbouwen van dit standpunt wel nodig dat appellant werd onderzocht door een psychiater.
Onder intrekking van zijn besluit van 30 september 1999 kende gedaagde appellant bij besluit van 21 december 1999 met ingang van 3 november 1999 een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tegen dit besluit diende de werkgever een bezwaarschrift in.
Op verzoek van De Vries is appellant onderzocht door de psychiater J.C.A. Weijmar Schultz, die blijkens zijn rapport van
25 februari 2000 geen psychiatrische diagnose in de zin van een toestandsbeeld kon stellen. Wel was er in zijn visie sprake van een chronische verstoring van het draagkracht-draaglastevenwicht, vooral op momenten waarop appellant zichzelf moet bewijzen. In principe zou appellant volgens Weijmar Schultz in staat geacht moeten worden op wat eenvoudiger niveau werkzaamheden te verrichten, omdat van een tot arbeidsongeschiktheid leidende ziekte geen sprake is. Weijmar Schultz stelde dat appellant minder geschikt is voor een managementfunctie en voor dit soort zenuwvermoeiende omstandigheden moet worden beperkt, alsmede voor conflicterende functie-eisen.
Na ontvangst van het rapport van Weijmar Schultz stelde De Vries op 17 maart 2000 een belastbaarheidsprofiel op en achtte hij appellant beperkt op de aspecten 28D (conflicterende functie-eisen) en 28E (conflicthantering). Tevens gaf hij aan dat er geen sprake mag zijn van zenuwvermoeiende omstandigheden en dat appellant minder geschikt is voor een functie als manager. De arbeidsdeskundige R. Franzen selecteerde na raad-pleging van het FIS functies en berekende het verlies aan verdiencapaciteit op 64,84%.
Tijdens de hoorzitting werd appellant gezien door de bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen, die in zijn rapport van 10 mei 2000 vermeldde dat in het belastbaarheidsprofiel de aspecten 13 (tillen) en 15 (dragen) gecorrigeerd moeten worden, maar dat dat niet leidt tot het vervallen van functies. Tevens gaf hij aan geen argumenten te hebben om af te wijken van de visie van Weijmar Schultz.
Bij besluit van 26 mei 2000 (besluit 1) nam gedaagde een beslissing op het bezwaar van de werkgever en wel in die zin dat appellant met ingang van 8 juli 2000 voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
Tegen dit besluit stelde appellant beroep in, welk beroep bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard.
In hoger beroep heeft appellant gemotiveerd het standpunt ingenomen dat hij op een groot aantal onderdelen meer beperkt is dan verweerder aanneemt. Tevens heeft hij gewezen op het feit dat zijn WAO-uitkering per 2 november 2000 wederom wordt berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 en dat hij van mening is dat er geen argu- menten zijn om de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in de periode van 8 juli 2000 tot 2 november 2000 anders te beoordelen dan in de periode daarvoor en daarna.
In verband met het voorkomen van wisselende diensten in de aan de schatting ten grondslag liggende functies heeft gedaagde in de fase van het hoger beroep een nader arbeidskundig onderzoek ingesteld. Dit heeft ertoe geleid dat een aantal functies zijn vervallen, maar dat voldoende functies zijn overgebleven om een schatting op te kunnen baseren. Het mediane loon in de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen leverde een verlies aan verdiencapaciteit op van 71,66% en leidde daarmee tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 3 maart 2004 (besluit 2) heeft gedaagde bepaald dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 juli 2000 wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Met besluit 2 is wijziging gebracht in besluit 1. Nu besluit 2 niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Nu gedaagde in feite te kennen heeft gegeven het in besluit 1 ingenomen standpunt niet langer te handhaven, wordt dit besluit geacht te zijn ingetrokken. Uit 's Raads uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in zo'n geval belang bij een beoordeling van dat besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat het hoger beroep, voor zover gericht tegen besluit 1, niet ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
De Raad kan het standpunt dat gedaagde de voor appellant op 8 juli 2000 geldende beperkingen niet juist heeft ingeschat, niet onderschrijven. Anders dan appellant ziet de Raad het gegeven dat appellant in de periode van 8 juli 2000 tot
2 november 2000 niet volledig maar gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt beschouwd niet als een tijdelijke opleving, maar als passend binnen de uit het dossier blijkende ontwikkeling. Daarbij acht de Raad van belang dat de verzekeringsarts De Vries wel heeft aangenomen dat appellant bij het einde van de wachttijd 80 tot 100% arbeidsongeschikt was, maar dat een nadere onderbouwing van dat standpunt nodig was door middel van een psychiatrische expertise. Weijmar Schultz heeft een psychiatrische expertise verricht en de verzekeringsarts heeft een belastbaarheidsprofiel opgesteld waarbij rekening is gehouden met de door Weijmar Schultz aangegeven beperkingen. Weijmar Schultz heeft appellant in januari of februari 2000 gezien en op 25 februari 2000 zijn rapport uitgebracht. Na ontvangst van dit rapport heeft gedaagde vervolgens, rekening houdend met een uitlooptermijn van zes weken op grond van artikel 36b van de WAO, met ingang van 8 juli 2000 de WAO-uitkering van appellant verlaagd. Gedaagde heeft geruime tijd na het onderzoek van appellant door Weijmar Schultz aangenomen dat appellant toegenomen arbeidsongeschikt is. In deze procedure staat de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid niet ter discussie. De gegevens op basis waarvan gedaagde is overgegaan tot verhoging van de WAO-uitkering per 2 november 2000 geven echter onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant al veel eerder dan oktober 2000 als volledig arbeidsongeschikt is te beschouwen.
Ook overigens acht de Raad de aan de verlaging van de WAO-uitkering per 8 juli 2000 ten grondslag liggende medische beoordeling voldoende zorgvuldig. De Raad stelt verder vast dat appellant geen medische gegevens in geding heeft gebracht op basis waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de juistheid van deze medische beoordeling. Met name ziet de Raad dergelijke gegevens niet in de rapportages van de aan ‘De Amersfoortse’ verbonden medisch adviseur van 19 maart 2003 en 14 januari 2004, omdat deze rapportages de op die momenten geldende toestand weergeven en niet zien op een beoordeling per 8 juli 2000. Concluderend is de Raad dan ook van oordeel dat de medische beoordeling van besluit 2 op een juiste grondslag berust.
Met inachtneming van de voor appellant geldende beperkingen is een aantal functies geselecteerd. Van de aanvankelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn overgebleven de functies van graafmachinist (fb-code 9742), magazijnbediende (fb-code 9714) en meubelmonteur (fb-code 8110). De Raad stelt vast dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. In de functie van graafmachinist komen asterisken voor op aspect
10 (reiken) en op de aspecten 28H (afbreukrisico) en 28I (lawaai). In de functie van magazijnbediende komt een asterisk voor op de aspecten 28A (aanmerkelijke tijdsdruk), 28 H en 28I en in de functie meubelmonteur komt een asterisk voor op de aspecten 28A en 28I. De asterisk voor reiken geeft geen overschrijding van de belastbaarheid van appellant aan, omdat appellant op het aspect reiken niet beperkt is. Dat een asterisk op dit aspect verschijnt is een gevolg van een onvolkomen- heid van het fis-systeem, waarbij zowel voor de frequentie als de lengte van het aspect reiken een maximumwaarde is opgenomen. Appellant is wel beperkt op item 28, maar niet op de deelaspecten A, H en I.
De aan de schatting ten grondslag liggende functies vertegenwoordigen ieder op zich en ook gezamenlijk voldoende arbeidsplaatsen. Het mediane loon, waarop een reductiefactor is toegepast, afgezet tegen het maatmaninkomen, levert een arbeidsongeschiktheidspercentage op van 71,66%, zodat gedaagde terecht de voor appellant geldende mate van arbeidsongeschiktheid per 8 juli 2000 heeft vastgesteld op 65 tot 80%. Dit betekent dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 37,- aan reiskosten in hoger beroep, derhalve in totaal op € 1325,=.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep voor zover betrekking hebbend op het besluit van 26 mei 2000 niet-ontvankelijk.
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 3 maart 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1325,= te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A. Bos.