[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. G. Palanciyan, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 12 augustus 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nrs. 01/389 NABW en 01/3677 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2004, waar appellante en haar gemachtigde zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 15 december 2000 zijn de bezwaren van appellantes (ex-)partner R.M.R. [ex-partner] (hierna: [ex-partner]) tegen het besluit van 8 juni 2000, waarbij de ten onrechte gemaakte kosten van de aan appellante over de periode van 1 juli 1995 tot en met 31 maart 2000 verleende uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet en Algemene bijstandswet mede van [ex-partner] zijn teruggevorderd ongegrond verklaard.
Namens [ex-partner] is tegen het besluit van 15 december 2000 beroep ingesteld. Tijdens de procedure bij de rechtbank is bij nader besluit van 7 september 2001 eerdergenoemd besluit herzien. Daarbij is het tijdvak waarover mede van [ex-partner] wordt teruggevorderd beperkt tot 1 januari 1999 tot en met 31 maart 2000.
Tegen het besluit van 7 september 2001 is namens appellante en [ex-partner] beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 12 augustus 2002 is het beroep van [ex-partner] tegen het besluit van 15 december 2000 niet-ontvankelijk en zijn beroep tegen het besluit van 7 september 2001 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen het besluit van 7 september 2001 is bij deze uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van 12 augustus 2002 is namens appellante hoger beroep ingesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het besluit van 7 september 2001 kon worden aangemerkt.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante geen belanghebbende is bij het tot [ex-partner] gerichte besluit van 7 september 2001 tot terugvordering van hem van de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 maart 2000. Zij is uitsluitend belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit om ten aanzien van haar tot terugvordering over te gaan.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van de grief dat geheel ten onrechte voorbij is gegaan aan het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen het tot haar gerichte besluit van - eveneens - 8 juni 2000, waarbij de aan haar verstrekte bijstandsuitkering over de periode van 1 juli 1995 tot en met 31 maart 2000 is herzien en van haar is teruggevorderd, merkt de Raad ten overvloede op dat uit het slot van het aan gedaagde gezonden bezwaarschrift van 27 september 2000 moet worden afgeleid dat met dat geschrift mede beoogd is namens appellante bezwaar te maken tegen laatstgenoemd besluit. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde desgevraagd bevestigd dat op dat bezwaar nog niet is beslist. De Raad vertrouwt erop dat gedaagde alsnog op dit bezwaar zal beslissen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.