[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 12 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/861 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2004, waar appellante en haar gemachtigde zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N. Maas, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 1 december 1998 is aan appellante over de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 augustus 1999 bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend voor reiskosten in verband met bezoeken aan een in Amsterdam gevestigde medisch psycholoog. Daaraan is onder meer de verplichting verbonden dat appellante pogingen in het werk stelt om een andere medisch psycholoog in haar woonomgeving te vinden. Bij besluit van 25 juni 1999 heeft gedaagde appellantes bezwaren tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 14 september 2000 het tegen het besluit van 25 juni 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 29 april 2002 in de zaak met nummer 00/5832 NABW.
Op 30 augustus 1999 heeft appellante verzocht om voortzetting van de reiskostenvergoeding. Deze aanvraag is bij besluit van 23 februari 2000 afgewezen. Hierbij is overwogen dat de noodzaak van de voortzetting van de verstrekking van de reiskosten niet is aangetoond aangezien uit het advies van de GGD van 21 januari 2000 is gebleken dat appellante geen toestemming heeft gegeven om medische informatie bij de psycholoog in Amsterdam op te vragen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 12 januari 2001, onder verwijzing naar eerdere procedures in bezwaar en beroep, met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 februari 2002 het beroep tegen het besluit van 12 januari 2001 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak is namens appellante hoger beroep ingesteld. Daarbij is naar voren gebracht dat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, Awb.
De Raad overweegt als volgt.
Aan het thans voorliggende besluit ligt een aanvraag ten grondslag tot voortzetting van reiskostenvergoeding vanaf 1 september 1999, in aansluiting op een periode waarover eerder is beslist. Anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat in deze situatie geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Gedaagde was dan ook niet bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, de aanvraag af te wijzen. Het besluit van 12 januari 2001 berust aldus, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak dient daarom het beroep tegen het besluit van 12 januari 2001 gegrond te worden verklaard en dient dat besluit te worden vernietigd.
De Raad zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten. In dat verband overweegt de Raad het volgende.
Uit artikel 39, eerste lid, van de Abw volgt dat slechts recht op bijzondere bijstand kan bestaan voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze niet kunnen worden voldaan uit de toepasselijke bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht. In verband met de vaststelling van de noodzaak van de reiskosten heeft gedaagde op 20 december 1999 aan de GGD verzocht medisch advies uit te bren-gen. Vervolgens is aan appellante toestemming gevraagd om medische informatie in te winnen bij de behandelend psycholoog te Amsterdam. Niet betwist wordt dat appellante daarvoor geen toestemming heeft gegeven. In het advies van de GGD van 21 januari 2000 is, onder punt 1 van de bevinding, aangegeven dat als gevolg van deze weigering tot toestemming geen advies kan worden uitgebracht. Daarbij heeft de adviserend arts aan-gegeven om welke reden het vernemen van de visie van de behandelaar wenselijk was. Als gevolg van deze weigering heeft appellante gedaagde niet de gelegenheid gegeven de noodzaak van de gevraagde bijstand op adequate wijze te onderzoeken.
Gelet daarop en in aanmerking genomen de aan appellante bij besluit van 1 december 1998 opgelegde verplichting om te zoeken naar een vervangende behandelaar in haar woonomgeving, welke verplichting de Raad blijkens de hiervoor vermelde uitspraak van 29 april 2002 aanvaardbaar heeft geacht, is de Raad van oordeel dat het vervolgens op de weg van appellante heeft gelegen om de noodzaak van continuering van de bijzondere bijstand voor de reiskosten verband houdende met haar bezoek aan haar behandelaar te Amsterdam aan te tonen. Mede tegen de achtergrond van het oordeel van de GGD dat het aan appellante geboden overgangsjaar redelijkerwijs voldoende was om een andere behandelaar te vinden, is appellante daarin niet geslaagd. Dat brengt de Raad tot de conclusie dat de in geding zijnde aanvraag terecht is afgewezen en dat de daartegen gemaakte bezwaren terecht ongegrond zijn verklaard. De rechtgevolgen van het te vernietigen besluit van 12 januari 2001 kunnen derhalve in stand worden gelaten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand. Daarbij tekent de Raad aan dat in de proceskostenveroordeling in de zaak met nummer 02/1985 reeds de vergoeding voor reiskosten in verband met het bijwonen van de zittingen in beroep en in hoger beroep is begrepen.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 januari 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004..