ECLI:NL:CRVB:2004:AP7712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1945 NABW + 02/2344 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering. De appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW), had niet alle relevante informatie over zijn financiële situatie verstrekt aan de sociale dienst. Dit leidde tot een heronderzoek, waarbij bleek dat de echtgenote van appellant een bankrekening en spaarrekening had die niet waren opgegeven. De sociale dienst had op basis van deze informatie besloten de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch had het beroep van appellant tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het hoger beroep van appellant richtte zich tegen de ongegrondverklaring van het beroep voor het overige.

De Raad oordeelde dat de appellant en zijn echtgenote hun inlichtingenplicht hadden geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de intrekking van de bijstandsuitkering per 1 juli 1995 werd gehandhaafd. De Raad stelde vast dat de appellant niet alle gevraagde bankafschriften had overgelegd, wat de sociale dienst verhinderde om een volledig inzicht te krijgen in de financiële situatie van de appellant en zijn echtgenote. De Raad concludeerde dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht was, omdat aan de voorwaarden voor terugvordering was voldaan. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/1945 NABW
02/2344 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.C.J. Willekens, advocaat te Helmond, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch op 20 februari 2002 gewezen uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), reg.nrs. AWB 02/306 en 02/307, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 15 april 2002 zijn namens appellant nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2004. Voor appellant is daar mr. Willekens verschenen. Gedaagde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door W.M.H. Martens, werkzaam bij de gemeente Asten.
II. MOTIVERING
Aan appellant en zijn echtgenote, [betrokkene], is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Bijstandswet (ABW) met ingang van 1 juli 1995 (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Deze uitkering is na de inwerkingtreding van de Algemene bijstandswet (Abw) voortgezet op grond van die wet. Op 14 maart 2001 is bij een heronderzoek gebleken dat [betrokkene] een bankrekening alsmede een spaarrekening bij de Rabobank bezat, welke zij niet aan de sociale dienst had opgegeven. Appellant en zijn echtgenote zijn uitgenodigd om alle afschriften van deze rekeningen vanaf 1 juli 1995 te overleggen. Appellant en zijn echtgenote hebben hieraan gedeeltelijk voldaan. Raadpleging van de ingeleverde afschriften wees uit dat inkomsten waren genoten die niet aan de sociale dienst waren gemeld en dat in juli 1998 geld was overgemaakt naar een op naam van de echtgenote van appellant staande rekening bij de Banque Populaire d’Oujda in Marokko. Ook deze rekening hebben appellant en zijn echtgenote niet opgegeven. Aan appellant en zijn echtgenote is verzocht de bankafschriften van deze rekening over de periode van 1 juli 1995 tot 31 juli 2001 over te leggen. Appellant heeft op 13 augustus 2001 ten kantore van de sociale dienst verklaard dat deze rekening is geopend om de premies van twee levensverzekeringen te kunnen betalen. Deze verzekeringen waren niet gemeld.
Bij brief van 4 oktober 2001 heeft gedaagde kennis gegeven van zijn besluit om het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 juli 1995 te beëindigen (= in te trekken). Voorts heeft gedaagde bij dat besluit de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 2001 ten bedrage van f 61.005,45 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellant en zijn echtgenote hun inlichtingenplicht hebben geschonden ten gevolge waarvan het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2001 bij besluit van 7 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank
's -Hertogenbosch het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2001 gegrond verklaard en dat besluit - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - vernietigd voorzover daarbij kosten van bijstand zijn teruggevorderd over de periode vóór 4 oktober 1996. Het beroep is in die uitspraak voor het overige ongegrond verklaard. Hierover is het volgende in die uitspraak overwogen, waarbij appellant als verzoeker is aangemerkt en gedaagde als verweerder:
" Uit de gedingstukken blijkt dat verzoekers echtgenote al een ruim aantal jaren (in ieder geval reeds vanaf 1995) beschikt over een bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko. Zijdens verzoeker is daarvan nooit (eigener beweging) melding gemaakt bij verweerder. Voorafgaande aan het primaire besluit van 4 oktober 2001 (en ook in de periode tot aan het bestreden besluit van 7 januari 2002) is vanwege verzoeker geen dan wel volstrekt onvoldoende verifieerbare opheldering verschaft over de saldi en mutaties op die rekening in de jaren 1995-2001. Verzoekers stelling dat door middel van de rekening uitsluitend premie voor een begrafenisverzekering zou worden betaald is ongeloofwaardig, nu die premie in 2000 en 2001 € 16,86 per jaar bedroeg en er in 1998 twee keer f 2000,- naar genoemde rekening is overgemaakt. Aldus moet worden gezegd dat verweerder bij het bestreden besluit volstrekt in het duister tastte omtrent de geldmiddelen en aanspraken die verzoeker en zijn echtgenoten ten tijde hier van belang in Marokko bezaten. Hierbij wordt opgemerkt dat verweerder bij de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw) ook op de hoogte moet zijn van een eventueel bij overlijden uit te keren kapitaal ten behoeve van (nabestaanden van) de bijstandsgerechtigde. Tevens wordt erop gewezen dat verweerder door gebrek aan informatie juist niet in staat was om na te gaan of verzoeker en zijn echtgenote binnen de geldende inkomens- en vermogensvrijstellingen bleven.".
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daaruit de conclusie getrokken dat appellant en zijn echtgenote hun inlichtingenplicht hebben geschonden en dat daardoor het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Aangevoerd is dat er omtrent de Nederlandse bankrekeningen geen onduidelijkheid meer bestaat, dat de Marokkaanse bankrekening is opgezegd en dat aangetoond is dat het saldo op die rekening eind 1995 DH 7.436,24 (€ 750,13) en eind december 2001 DH 17.643,52 (€ 1.761,38) bedroeg. Deze saldi zijn lager dan het vrij te laten vermogen. Met betrekking tot de inkomsten van de echtgenote is aangevoerd dat in de periode van maart 1998 tot 1 april 2000 f 300,-- per maand is ontvangen voor het opvangen van een kleinkind. Dit bedrag dient volgens appellant op grond van artikel 43, tweede lid en onder 1, van de Abw te worden vrijgelaten. De vastgestelde spaartegoeden behoren volgens appellant aan drie van zijn kinderen toe. Deze tegoeden zijn voorts lager dan het vrij te laten vermogen. Appellant bestrijdt dat er twee levensverzekeringen zouden bestaan. Wel bestond er een verzekering die het vervoer van de lichamen van appellant en zijn echtgenote naar Marokko dekt in geval zij komen te overlijden. De verwarring is ontstaan door taalproblemen. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij gegeven zijn beperkte middelen wel recht had op een bijstandsuitkering.
Gedaagde heeft ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank bij besluit van 11 april 2002 opnieuw beslist over de terugvordering en deze beperkt tot de periode van 4 oktober 1996 tot 1 juli 2001. Het teruggevorderde bedrag is dientengevolge nader vastgesteld op f 56.925,91. Gedaagde heeft in hoger beroep voor het overige gepersisteerd bij het in het besluit 7 januari 2002 neergelegde standpunt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat het besluit van 11 april 2002 strekt tot herziening van het besluit van 7 januari 2002 voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering en dat het daarvoor in de plaats treedt. Dit betekent dat, nu vastgesteld moet worden dat het besluit van 11 april 2002 niet volledig aan het beroep tegemoetkomt, het hoger beroep gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 11 april 2002. Nu niet is gebleken van enig processueel belang van appellant bij beoordeling van het besluit van 7 januari 2002, voorzover dat besluit ziet op terugvordering van de kosten van bijstand, dient het hoger beroep van appellant in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad stelt verder vast dat het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
De intrekking van het recht op bijstand
De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat appellant niet alle gevraagde afschriften van de rekening bij de Banque Populaire d’Oujda heeft overgelegd. Daardoor heeft gedaagde geen volledig inzicht kunnen krijgen in het gebruik dat van deze rekening is gemaakt. De omstandigheid dat het saldo op deze rekening op een aantal peildata minder heeft bedragen dan het ingevolge de ABW, onderscheidenlijk Abw vrij te laten vermogen neemt niet weg dat gedaagde daardoor niet heeft kunnen vaststellen of in de tussenliggende tijdvakken bedragen zijn gestort die als inkomsten moeten worden aangemerkt, of het saldo tussentijds hoger is geweest dan het vrij te laten vermogen en of met behulp van deze rekening betalingen zijn gedaan die duiden op de aanwezigheid van andere (verzwegen) middelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant en zijn echtgenote daardoor de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW, onderscheidenlijk artikel 65, eerste lid, van de Abw geldende inlichtingenplicht hebben geschonden en dat gedaagde daardoor het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
Hieruit vloeit voort dat de uitkering van appellant en zijn echtgenoot terecht met ingang van 1 juli 1995 is ingetrokken, waartoe gedaagde vanaf 1 juli 1997 gehouden was. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Al hetgeen namens appellant verder in hoger beroep naar voren is gebracht kan, gezien het vorenstaande, niet tot een ander oordeel leiden.
Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
De terugvordering
Uit het vorenstaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 57 aanhef en onder d, van de ABW en 81, eerste lid (oud en nieuw) , van de Abw is voldaan, zodat gedaagde gehouden was om de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken. Dit betekent dat het beroep, voor zover het geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 april 2002, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover dit betrekking heeft op de in het besluit van 7 januari 2002 neergelegde terugvordering;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 11 april 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) P.C. de Wit.