[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Op bij beroepschrift aangegeven gronden hebben mr. M. Meerman-Padt, en
mr. W.J. van Andel, beiden advocaat te Haarlem, namens appellante respectievelijk appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem op 13 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 00-8772 en 00-8774 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appelanten is nog een nader stuk ingezonden.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 18 mei 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Meerman-Padt, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
Appellante ontving vanaf 1983 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is met ingang van 1 december 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar dezelfde norm.
Naar aanleiding van ingekomen informatie is door de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader daarvan is onder meer dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie ingewonnen, zijn observaties verricht en zijn getuigen gehoord. Voorts zijn verklaringen van appellanten opgenomen. Op grond van de onderzoeksbevindingen, welke zijn neergelegd in rapporten van 13 maart 2000 en 17 juli 2000, heeft gedaagde bij besluit van 15 maart 2000 de uitkering van appellante over de periode van 1 april 1995 tot en met
31 januari 2000 ingetrokken omdat zij het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant, die over een inkomen beschikte dat hoger was dan de bijstandsnorm voor een gezin, zou hebben verzwegen. Voorts heeft gedaagde de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 118.259,97 van haar teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft gedaagde het bedrag van f 118.259,97 mede van appellant teruggevorderd.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 26 oktober 2000 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 15 maart 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft -met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten- de tegen de besluiten van 26 oktober 2000 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van de besluiten van 26 oktober 2000 in stand blijven. Voor het overige heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden, voorzover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten en de beroepen ongegrond zijn verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
a. Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 april 1995 tot 1 januari 1996
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) kan slechts sprake zijn van een gezamenlijke huishouding indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat op grond van de bevindingen van het onderzoek van de Sociale Recherche genoegzaam is komen vast te staan dat appellanten gedurende het hier aan de orde zijn tijdvak gezamenlijk in hun huisvesting voorzagen en dat zij er tevens blijk van hebben gegeven zorg voor elkaar te dragen. De Raad heeft daarbij de door appellanten tegenover de Sociale Recherche onafhankelijk van elkaar afgelegde verklaringen van zwaarwegende betekenis geacht. De Raad ziet geen grond voor het standpunt van appellante dat gedaagde niet van haar verklaringen mag uitgaan, omdat deze, aldus appellante, geen juiste weergave vormen van hetgeen door appellante is verklaard. Dienaangaande overweegt de Raad dat appellante haar verklaringen, nadat zij deze had doorgelezen, per bladzijde heeft ondertekend zonder daarbij een voorbehoud te maken. Aan de stelling dat zij mondeling een voorbehoud heeft gemaakt gaat de Raad voorbij nu dit geen steun vindt in het proces-verbaal van haar verklaringen. Verder is aangevoerd dat appellant zijn verklaring niet heeft ondertekend. Daarin ziet de Raad echter geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in het algemeen van de juistheid van een tegen een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde in het algemeen weinig betekenis wordt gehecht. De Raad is niet gebleken, noch is aannemelijk gemaakt dat deze verklaring, waarvan op ambtseed proces-verbaal is opgemaakt, niet weergeeft hetgeen appellant heeft verklaard. Ook uit deze verklaring blijkt niet dat een voorbehoud ten aanzien van de inhoud is gemaakt, dan wel dat de verklaring om die reden niet is ondertekend. Uit beider verklaringen kan worden afgeleid dat appellante vanaf begin 1995 in hoofdzaak op het adres van appellant aan de [adres 1] te [woonplaats] verbleef, en niet op het adres [adres 2] te [woonplaats] waar zij ten tijde in geding in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. Uit die verklaringen blijkt niet dat appellanten gedurende een langere periode dan een maand wegens ruzie uit elkaar zijn gegaan. Aan hetgeen nadien door appellante ter zake is verklaard, namelijk dat het contact een half jaar was verbroken, gaat de Raad dan ook voorbij. Voorts is in dit verband van belang dat een aantal getuigen, woonachtig in de directe nabijheid van de woning van appellant, hebben verklaard dat appellanten samen in de woning van appellant woonden. Hetgeen de getuigen die vanwege appellanten ter zitting van de rechtbank zijn meegebracht daar hebben verklaard doet aan het vorenstaan-de niet af, reeds omdat die getuigenverklaringen voor het merendeel niet op eigen waar-neming berusten. De Raad acht voorts van betekenis dat een medewerker van het energiebedrijf tegenover een opsporingsambtenaar heeft verklaard dat het gemiddeld stroom- en gasverbruik van de woning aan het adres [adres 2] in vergelijking tot andere soortgelijke woningen laag was. Het geconstateerde gebruik, ook indien wordt rekening gehouden met een zuinig gebruik, is naar het oordeel van de Raad dermate laag dat niet kan worden aangenomen dat iemand in de periode in geding woonachtig is geweest op het adres [adres 2]. De Raad acht in het licht van het vorenstaande verder niet aannemelijk dat het lage energieverbruik in hoofdzaak verklaard kan worden doordat appellante, zoals zij stelt, regelmatig bij haar moeder verbleef. Uit de verklaringen van appellanten blijkt voorts dat appellant de huur en de energie van zijn woning betaalde, dat zij samen boodschappen deden en op vakantie gingen, dat appellante het huishouden deed en dat appellante gebruik maakte van een door appellant betaalde auto. Naar het oordeel van de Raad is er derhalve eveneens sprake geweest van wederzijdse zorg.
Een en ander betekent dat appellante ten tijde hier van belang als gehuwde diende te worden aangemerkt. Voorts is niet bestreden de overweging in het besluit van 26 oktober 2000 dat appellant ten tijde in geding over voldoende inkomsten beschikte om in de noodzakelijke bestaanskosten van hemzelf en appellante te voorzien, zodat appellante geen recht meer had op een bijstandsuitkering. Appellantes uitkering is dan ook terecht ingetrokken
b. Met betrekking tot de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 januari 2000
Omdat appellante, achteraf bezien, op de peildatum 31 december 1995 geen recht had op bijstand ingevolge de ABW en in verband daarmee geen persoon was als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW, is de Abw het kader waarbinnen moet worden bezien of intrekking van de uitkering over de hier aan de orde zijnde periode terecht heeft plaatsgevonden.
De hierboven onder a. vermelde gegevens gelden ook voor de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 januari 2000 en leiden tot de conclusie dat evenzeer sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, tweede lid ( tekst tot 1 januari 1998), respectievelijk artikel 3, derde lid (tekst vanaf 1 januari 1998), van de Abw.
Derhalve kon appellante ook gedurende dit tijdvak geen aanspraak maken op een bij-standsuitkering. Ingevolge het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde verplicht over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2000 tot intrekking van de bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in
artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de periode tot 1 januari 1996 overweegt de Raad dat appellante in strijd met het toen van toepassing zijnde artikel 30, tweede lid, van de ABW gedaagde geen mededeling heeft gedaan van het voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang zijnde gegeven dat de woon- en leefsituatie was gewijzigd. Met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 1996 heeft appellante niet voldaan aan haar inlichtingenver-plichting zoals neergelegd in artikel 65, eerste lid (oud), van de Abw. Daarmee is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW over het tijdvak van 1 april 1995 tot en met 31 december 1995 en aan die van artikel 81, eerste lid (oud en nieuw), van de Abw over de periode van
1 januari 1996 tot en met 31 januari 2000, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de over die tijdvakken ten onrechte aan appellante verleende bijstand. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk 78, derde lid (oud), van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De hoogte van de terugvordering als zodanig is door appellante niet betwist.
Nu, gelet op het voorgaande, vaststaat dat appellanten ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verlening van gezinsbijstand -niettemin- achterwege is gebleven omdat appellante haar inlichtingenplicht niet is nagekomen, is voorts gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van 59a, tweede lid, van de ABW (tot 1 januari 1996) en artikel 84, tweede lid, (oud en nieuw), van de Abw (vanaf 1 januari 1996).
Gedaagde was derhalve gehouden het bedrag van de ten onrechte aan appellante betaalde bijstand mede van appellant terug te vorderen.
De hoogte van de terugvordering als zodanig is door appellant niet betwist.
De Raad ziet ten slotte ook in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid (oud), van de Abw, zodat gedaagde ten aanzien van appellant niet bevoegd was om geheel of gedeel-telijk van (mede)terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat moet worden beslist zoals hierna is aangegeven.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.