ECLI:NL:CRVB:2004:AP4596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1199 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding in het kader van de Algemene Ouderdomswet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de gezamenlijke huishouding van appellant en zijn partner, die de Canadese nationaliteit heeft, in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant ontvangt sinds 1 februari 1988 een AOW-uitkering naar de norm voor een ongehuwde, na het overlijden van zijn echtgenote. De Sociale verzekeringsbank heeft op basis van een melding van appellant een onderzoek ingesteld naar zijn woon- en leefsituatie, wat leidde tot de conclusie dat appellant en zijn partner een gezamenlijke huishouding voerden. Dit besluit werd genomen na een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellant tegen een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad stelt vast dat appellant en zijn partner, ondanks dat zij niet continu samenwonen, wel degelijk een gezamenlijke huishouding voeren. De Raad benadrukt dat de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding objectief zijn en dat de motieven van de betrokkenen niet relevant zijn. De Raad concludeert dat er sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf en wederzijdse zorg, wat blijkt uit hun gezamenlijke activiteiten en de wijze waarop zij voor elkaar zorgen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant en zijn partner een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar hebben behandeld.

Uitspraak

02/1199 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 januari 2002, reg.nr. SRB 01/121, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 april 2004 heeft appellant nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, vergezeld door E. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Schimmel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontvangt sedert 1 februari 1988 een uitkering ingevolge de Algemene Ouder-domswet (AOW), sedert het overlijden van zijn echtgenote naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van een melding van appellant dat [betrokkene], in het bezit van de Canadese nationaliteit, sedert september 1998 gedurende ongeveer negen maanden per jaar op het adres van appellant woont, heeft gedaagde aan de hand van een checklist een onderzoek ingesteld naar hun woon- en leefsituatie. Op grond van de bevindingen van zijn onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 6 september 2000 het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 oktober 2000 vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde die samenwoont.
Bij besluit van 5 december 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 september 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 5 december 2000 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW wordt in deze wet als gehuwd of als echtge-noot mede aangemerkt de ongehuwde die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellant en [betrokkene] ten tijde hier in geding aan het eerste criterium, te weten het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf, is voldaan. Het af en toe voor een periode van enkele weken tot een maand verblijven van [betrokkene] in Canada doet niet af aan het bestaan van een gezamenlijke hoofdverblijf. Zoals ter zitting is bevestigd is het verblijf van [betrokkene] in Canada aan te merken als vakantie, waarbij appellant haar in voorkomende gevallen heeft vergezeld.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat tevens aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg, is voldaan. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan deze blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium is voldaan.
Vast is komen te staan dat appellant en [betrokkene] van de woning, de daarin aanwezige voorzieningen en het meubilair gezamenlijk gebruik maakten, met uitzondering van elkaars slaapkamer. Voorts is niet in geschil dat [betrokkene] in de periode in geding lichte huishoudelijke werkzaamheden verrichtte. Appellant deed klussen in de tuin, maakte de woning schoon en betaalde de woonlasten en de boodschappen. Ook kookten appellant en [betrokkene] gezamenlijk, deden zij samen boodschappen en verzorgden zij elkaar bij ziekte.
Gedaagde heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de AOW.
Dat geen sprake zou zijn van enig schaalvoordeel, doordat [betrokkene] haar woning in Canada aanhoudt en niet wezenlijk bijdraagt in de kosten van haar verblijf bij appellant, doet aan vorenstaande conclusie niet af.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdoms-wet kan ieder van partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of ver-keerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.