[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.J.J. van den Boogert, advocaat te Amsterdam, op de bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 3 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/1502 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 29 december 2002 nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn ex-echtgenote [ex-echtgenote] (hierna: [ex-echtgenote]), en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft van 7 november 1995 tot en met 31 maart 1996 op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) en het Bijstandsbesluit Zelfstandigen (BZ) bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in de vorm van een lening ontvangen. Bij besluit van 15 januari 1997 is aan appellant over de periode van 7 november 1995 tot en met 31 december 1995 een aanvullende uitkering om niet toegekend en is de over die periode verstrekte leenbijstand omgezet in bijstand om niet.
Naar aanleiding van berichten dat op het adres van appellant prostitutiewerkzaamheden zouden worden verricht heeft de Sociale Recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In dat kader zijn onder meer appellant, [ex-echtgenote] en enkele getuigen gehoord en is informatie verkregen van de politieregio Amsterdam-Amstelland. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport met bijlagen van 23 maart 1998.
Gedaagde heeft in dat rapport aanleiding gezien om bij besluit van 5 januari 2000 het recht op bijstand van appellant over de periode van 7 november 1995 tot en met 31 maart 1996, met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), in te trekken en tevens de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het tegen het besluit van 5 januari 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 6 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met een bepaling omtrent het griffierecht - het tegen het besluit van 6 april 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen is komen vast te staan dat appellant in ieder geval gedurende de hier in geding zijnde periode zijn - toenmalige - woning op het adres [adres] te [woonplaats] ten behoeve van anderen ter beschikking stelde voor het uitoefenen van prostitutiewerkzaamheden, en tevens dat appellant hieruit inkomsten heeft verworven. Voorts staat vast dat appellant, in strijd met zijn wettelijke inlichtingenplicht, noch bij zijn verzoek om een BZ-uitkering noch nadien van deze inkomsten opgave heeft gedaan aan gedaagde. Als gevolg van deze schending kan niet meer worden vastgesteld of appellant over de periode in geding recht op bijstand had, zodat gedaagde het recht op bijstand over de periode van 7 november 1995 tot en met 31 maart 1996 terecht heeft ingetrokken.
Al hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de wijze waarop het door de Sociale Recherche verrichte onderzoek is uitgevoerd, doet aan deze vaststelling niet af.
In het voorgaande ligt besloten dat appellant geen persoon was als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet, zodat zijn aanspraken op bijstand met ingang van 1 januari 1996 dienen te worden beoordeeld aan de hand van de Abw.
Met hetgeen hiervoor is overwogen is gegeven dat over het tijdvak van 7 november 1995 tot en met 31 december 1995 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 57, aanhef onder a en d, van de ABW. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW is de Raad niet gebleken. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre terecht in stand zijn gelaten.
Ten aanzien van de terugvordering van de bijstand over het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 maart 1996 stelt de Raad vast dat deze bijstand is toegekend in de vorm van een lening en nadien niet is omgezet in bijstand om niet. De terugvordering van de in de vorm van een geldlening verstrekte kosten van bijstand vindt haar grondslag in artikel 83, eerste lid, van de Abw. Ingevolge deze bepaling worden kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de belanghebbende teruggevorderd, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 23 december 2003 (onder meer gepubliceerd in USZ 2004/71) heeft overwogen, leidt schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting er niet direct toe dat de lening dient te worden terugbetaald. Het niet nakomen van deze verplichting kan echter wel leiden tot wijziging van de verplichtingen tot terugbetaling en vervolgens, bij het niet (behoorlijk) nakomen van die verplichtingen, tot terugvordering.
Gedaagde heeft appellant bij brief van 4 februari 2000 desgevraagd meegedeeld gedurende de behandelingsperiode van het bezwaarschrift van appellant af te zien van onmiddellijke invordering onder de voorwaarde dat appellant binnen 30 dagen na de verzenddatum van gedaagdes besluit op bezwaar het bedrag dat appellant na dat besluit aan gedaagde is verschuldigd voldoet of dat hij een gemotiveerd betalingsvoorstel bij gedaagde indient. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde meegedeeld dat appellant niet aan deze voorwaarde heeft voldaan.
Het voorgaande, bezien in het licht van de uitspraak van 23 december 2003, leidt de Raad tot het oordeel dat, nu appellant zijn verplichting tot terugbetaling ook na bezwaar niet is nagekomen, is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 83, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is niet gebleken. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit naar het oordeel van de Raad ook in zoverre terecht in stand zijn gelaten.
De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt derhalve met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk