ECLI:NL:CRVB:2004:AP4554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1206 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor onbetaald gelaten premies ingevolge sociale werknemersverzekeringswetten na faillissement

In deze zaak gaat het om de hoofdelijk aansprakelijkheid van de appellant voor onbetaald gelaten premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. De appellant, die enig aandeelhouder was van een failliete vennootschap, werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aansprakelijk gesteld voor premies die door deze vennootschap niet waren betaald over de jaren 1994 en 1995. De rechtbank Leeuwarden had eerder het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep tegen de beslissing dat zijn beroep ongegrond was verklaard voor de periode voorafgaand aan het faillissement van de vennootschap.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de gedaagde niet aannemelijk had gemaakt dat de vennootschap ten tijde van het faillissement in gebreke was met het betalen van premies. De Raad heeft de aansprakelijkstelling van de appellant voor premies die betrekking hebben op de periode vóór het faillissement vernietigd, omdat de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk was. De Raad heeft de gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder bestuurders hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schulden van een vennootschap, met name in het kader van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de premies die betrekking hebben op de periode vóór het faillissement, omdat er geen betalingsachterstand was aangetoond. De uitspraak is gedaan op 17 juni 2004.

Uitspraak

02/1206 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij het bestreden besluit van 1 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 oktober 1999, waarbij hij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [naam B.V.] B.V. onbetaald gelaten premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1994 en 1995 tot een bedrag van f 208.146,65, ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 16 januari 2002, nummer 00/668 het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk vernietigd, bepaald dat gedaagde opnieuw op het bezwaar moet beslissen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, en gelast dat gedaagde aan appellant het griffierecht vergoedt. Zij heeft het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten.
Appellant is bij gemachtigde mr. S.A. Roodhof, advocaat te Leeuwarden, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen voor zover daarin het beroep ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Namens appellant zijn bij brief van 23 april 2004 nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft zijn standpunt bij faxbericht van 4 mei 2004 nader toegelicht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 mei 2004 waar partijen - na schriftelijke kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant was ten tijde van belang enig aandeelhouder van [naam moederbedrijf]. [naam B.V.] B.V. is een volle dochter van [naam moederbedrijf]. [naam B.V.] B.V. is door de rechtbank Leeuwarden op 22 juni 1995 in staat van faillissement verklaard. [naam moederbedrijf]. is door diezelfde rechtbank op 11 januari 1996 in staat van faillissement verklaard. Gedaagde heeft in 1997 in verband met het faillissement van [naam B.V.] B.V. een gerichte looncontrole uitgevoerd met betrekking tot de jaren 1994 en 1995. De bevindingen van die controle hebben geleid tot het in rubriek I genoemde besluit van gedaagde van 27 oktober 1999. Gedaagde heeft het bezwaar tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 1 mei 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard voor zover appellant hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor premies en boetenota's die betrekking hebben op de periode na het faillissement van [naam B.V.] B.V. Zij heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover appellant hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor premies die betrekking hebben op de periode voorafgaande aan het faillissement van deze vennootschap. Hierbij gaat het, blijkens die uitspraak, om een bedrag van f 27.166,--.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarin het beroep tegen het besluit van 1 mei 2000 ongegrond is verklaard. De meest verreikende grief van appellant is dat in de periode tot de datum van het faillissement geen sprake is geweest van betalingsachterstand van premie- en voorschotnota's. Appellant heeft die grief met een naar de gedingstukken verwijzende berekening onderbouwd.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt, met dien verstande dat uit het aan de Raad gerichte faxbericht van 4 mei blijkt dat de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellant thans beperkt wordt tot een bedrag van f 12.363,65.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 16d, eerste lid, van de CSV is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden van dat artikel. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht is onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan het uitvoeringsorgaan en, indien het uitvoeringsorgaan dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen.
Indien het lichaam op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is ingevolge het derde lid van artikel 16d van de CSV een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling.
Op grond van het vierde lid is, indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk met dien verstande, dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten, en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan. Ook een gewezen bestuurder dient ingevolge het zevende lid te worden toegelaten tot weerlegging van dit vermoeden.
Het vijfde lid bepaalt dat de bestuurder slechts kan worden aangesproken, indien het lichaam met de betaling van de premie of de voorschotpremie in gebreken is.
De Raad stelt vast dat namens appellant een op 16 februari 2002 gedateerde, gemotiveerde berekening van het administratiekantoor Bakema is ingezonden, waaruit blijkt dat [naam B.V.] BV ten tijde van het faillissement op 22 juni 1995 geen achterstand had bij de betaling van premies en voorschotpremies. Vastgesteld moet tevens worden dat de voor deze berekening gebruikte onderliggende gegevens steun vinden in de specificatie bij de brief van gedaagde aan appellant van 9 september 1999. Gedaagde heeft de juistheid van deze berekening noch in zijn verweerschrift, noch in zijn faxbericht van 4 mei 2000 gemotiveerd weersproken en volstaan met aan te geven dat appellant met betrekking tot de periode in geding hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor een bedrag van f 12.363,65.
De Raad is gelet hierop van oordeel dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam B.V.] B.V. ten tijde van het faillissement op 22 juni 1995 in gebreke was met het betalen van premies dan wel voorschotpremies. Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voor zover aangevochten, wegens ondeugdelijke motivering en mitsdien wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven, evenals de aangevallen uitspraak in zoverre.
De Raad ziet aanleiding om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
Derhalve moet beslist worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voorzover dat betrekking heeft op de aansprakelijkstelling voor premies en/of voorschotpremies betrekking hebbende op de periode vóór 22 juni 1995;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2004.
(get) G. van der Wiel
(get) R.E. Lysen