ECLI:NL:CRVB:2004:AP4552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/472 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling dagloon en onregelmatig arbeidspatroon in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de hoogte van het WAO-dagloon werd vastgesteld. Appellant, vertegenwoordigd door mr. P.L.M.F. Roosendaal, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de uitkering van appellant handhaafde op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100 en het dagloon vaststelde op f 32,27. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant als uitzendkracht uit eigen keuze afwisselend wel en niet werkzaam was, wat leidde tot de vaststelling van het dagloon volgens de Algemene dagloonregelen.

Tijdens de zitting op 6 mei 2004 was appellant niet aanwezig, terwijl gedaagde zich liet vertegenwoordigen door mr. M.W. Tak-de Heer. In hoger beroep betwistte appellant de conclusie van de rechtbank en voerde aan dat zijn psychische toestand een negatief effect had op zijn sollicitatiepatroon. De Raad overwoog dat er onvoldoende bewijs was voor een voldoende aantal sollicitaties en dat er geen direct verband was aangetoond tussen de psychische klachten en het sollicitatiepatroon van appellant.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de toepassing van artikel 14 van de Dagloonregelen WAO op goede gronden was gedaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde, en dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 juni 2004.

Uitspraak

02/472 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij gemachtigde mr. P.L.M.F. Roosendaal, advocaat te Oss, op bij beroepschrift aangevoerde gronden, aangevuld bij schrijven van 8 maart 2002, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch tussen partijen gewezen uitspraak van 29 november 2001, met kenmerk AWB 00/7198 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 mei 2004, waar appellant met voorafgaand schriftelijk bericht niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij het, na bezwaar, genomen besluit van 29 september 2000 heeft gedaagde de bij het primaire besluit van 17 december 1999 met ingang van 23 december 1999 aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100 gehandhaafd onder vaststelling van het dagloon ingevolge de WAO op f 32,27.
Het namens appellant ingestelde beroep dat zich richtte tegen de hoogte van het WAO-dagloon, is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder vaststelling dat appellant in het refertejaar op 31 dagen voor diverse uitzendbureau's werkzaam is geweest en in de perioden waarin hij niet werkzaam was een uitkering van de Sociale Dienst genoot, aanvaard dat appellant als uitzendkracht uit eigen verkiezing placht afwisselend wel en niet werkzaam te zijn. De rechtbank was onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad, gepubliceerd in USZ 1999/213, van oordeel dat gedaagde bij de dagloonberekening terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 14, tweede lid, WAO en de op basis hiervan gestelde nadere regels, de zogeheten Algemene dagloonregelen, waarvan in het bijzonder artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b (evenredige vermindering van het dagloon).
In hoger beroep is betwist en ontkend dat appellant uit eigen verkiezing afwisselend wel en niet werkzaam geweest is en herhaald dat de deplorabele psychische conditie van appellant een negatief effect heeft gehad op zijn sollicitatiepatroon.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat in onderhavig geval terecht en op goede gronden toepassing is gegeven aan artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b van de Dagloonregelen WAO en overweegt daartoe het volgende.
Anders dan appellant meent heeft de Raad op grond van de gedingstukken niet anders kunnen vaststellen dan dat genoegzame - schriftelijke - bewijzen van een voldoende aantal sollicitaties ten tijde van het refertejaar ontbreken en dat uit de medische gegevens niet valt op te maken dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de psychische klachten en het sollicitatiepatroon van appellant. Daarom moet worden geoordeeld dat appellant uit eigen verkiezing afwisselend wel en niet werkzaam is geweest. Gelet op het onregelmatige arbeidspatroon van appellant in het verleden acht de Raad de wijze waarop toepassing is gegeven aan de Dagloonregelen WAO, mede in overeenstemming met het aan die regelen ten grondslag liggende dervingsprincipe.
In het vorenstaande ligt besloten dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.