ECLI:NL:CRVB:2004:AP4550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6228 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de berekening van het dagloon in het kader van de WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die op 23 oktober 2001 uitspraak deed in een geschil over de berekening van het dagloon voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.J.M. van Daalhuizen, betwist de vaststelling van het dagloon door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is behandeld op 6 mei 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was en drie getuigen heeft meegebracht.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, het Uwv, bij de berekening van het dagloon is uitgegaan van de veronderstelling dat appellant in het refertejaar, van 6 september 1990 tot 6 september 1991, slechts zes dagen heeft gewerkt voor de werkgever [werkgeefster]. Appellant stelt echter dat hij van 10 december 1990 tot en met 31 mei 1991 in dienst was bij deze werkgever. De Raad heeft de getuigenverklaringen van drie getuigen gehoord, die bevestigden dat zij samen met appellant bij [werkgeefster] hebben gewerkt. Echter, de Raad oordeelt dat de getuigenverklaringen niet overtuigend zijn, onder andere omdat er geen busverbinding bestaat tussen de woonwijk van appellant en het Westland, wat het onwaarschijnlijk maakt dat appellant op tijd kon beginnen met werken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij meer heeft gewerkt dan de zes dagen die door gedaagde zijn vastgesteld. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit mr. G. van der Wiel als voorzitter en de leden mr. R.M. van Male en mr. R.C. Stam, en is openbaar uitgesproken op 17 juni 2004.

Uitspraak

01/6228 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank Rotterdam op 23 oktober 2001 reg.nr. 01/448 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 6 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv. Ter zitting zijn drie door appellant meegebrachte getuigen gehoord.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend in verband met op 6 september 1991 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Tussen partijen is in geschil het dagloon waarnaar deze uitkering is berekend. Gedaagde is er bij de vaststelling van het dagloon van uitgegaan dat appellant in de periode van 6 september 1990 tot 6 september 1991 (het refertejaar) 6 dagen heeft gewerkt in dienst van H. [werkgeefster] c.v. (hierna: [werkgeefster]). Appellant stelt dat hij van 10 december 1990 tot en met 31 mei 1991 heeft gewerkt in dienst van deze werkgever.
De Raad overweegt het volgende.
[werkgeefster] voert een tuinbouwbedrijf in het Westland. [werkgeefster] ontkent dat appellant in het refertejaar voor hem heeft gewerkt. Desondanks is gedaagde bij de berekening van het dagloon er van uitgegaan dat appellant in het refertejaar zes dagen in dienst van [werkgeefster] heeft gewerkt. Daarbij heeft gedaagde zich gebaseerd op loonspecificaties ten name van "M. Migiz, Rotterdam, geboren '53, ongehuwd". Naam, geboortejaar en burgerlijke staat stemmen niet met die van appellant overeen.
Appellant heeft drie letterlijk gelijkluidende, in het Nederlands opgestelde verklaringen overgelegd van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], inhoudende dat zij ongeveer zes maanden samen met appellant bij [werkgeefster] hebben gewerkt en gezamenlijk met de bus naar het Westland reisden om daar vanaf 6.00 uur, soms vroeger, de werkzaamheden bij [werkgeefster] te beginnen. De genoemde personen zijn ter zitting van de Raad als getuigen gehoord. Daar bleken twee van de getuigen niet in staat de in het Nederlands opgestelde verklaringen voor te lezen. Hoewel de tekst letterlijk gelijkluidend is, zouden de verklaringen door verschillende personen onafhankelijk van elkaar zijn opgesteld. Er bestaat, naar van algemene bekendheid is en door twee getuigen werd bevestigd, geen busverbinding tussen de woonwijk van appellant en het Westland die appellant in staat stelde de werkzaamheden bij [werkgeefster] tijdig (6.00 uur of vroeger) aan te vangen. De getuigen hebben verklaard zonder uitzondering loonstroken te hebben ontvangen van [werkgeefster].
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard, daarbij overwegende dat appellant niet is geslaagd in het door hem te leveren bewijs van de door hem gestelde omvang van zijn werkzaamheden in dienst van [werkgeefster]. De verklaringen van de getuigen missen voor de Raad overtuigingskracht.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2004.
(get.) G. van der Wiel
(get.) R.E. Lysen