ECLI:NL:CRVB:2004:AP4550
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de berekening van het dagloon in het kader van de WAO-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die op 23 oktober 2001 uitspraak deed in een geschil over de berekening van het dagloon voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.J.M. van Daalhuizen, betwist de vaststelling van het dagloon door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is behandeld op 6 mei 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was en drie getuigen heeft meegebracht.
De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, het Uwv, bij de berekening van het dagloon is uitgegaan van de veronderstelling dat appellant in het refertejaar, van 6 september 1990 tot 6 september 1991, slechts zes dagen heeft gewerkt voor de werkgever [werkgeefster]. Appellant stelt echter dat hij van 10 december 1990 tot en met 31 mei 1991 in dienst was bij deze werkgever. De Raad heeft de getuigenverklaringen van drie getuigen gehoord, die bevestigden dat zij samen met appellant bij [werkgeefster] hebben gewerkt. Echter, de Raad oordeelt dat de getuigenverklaringen niet overtuigend zijn, onder andere omdat er geen busverbinding bestaat tussen de woonwijk van appellant en het Westland, wat het onwaarschijnlijk maakt dat appellant op tijd kon beginnen met werken.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij meer heeft gewerkt dan de zes dagen die door gedaagde zijn vastgesteld. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit mr. G. van der Wiel als voorzitter en de leden mr. R.M. van Male en mr. R.C. Stam, en is openbaar uitgesproken op 17 juni 2004.