01/3719 NABW
01/3721 NABW
01/5590 NABW
04/781 NABW
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op de bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de rechtbank Breda op 5 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 01/777, 01/787 en 01/788 NABW VV en 01/778 en 01/908 NABW, en tegen de door de rechtbank Breda op 1 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/1040 NABW, naar welke uitspraken hierbij wordt verwezen.
Mr. M. Timmermans, advocaat te Tilburg, heeft namens gedaagde een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 11 mei 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving sedert 7 augustus 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van het bij appellant gerezen vermoeden van samenwoning heeft het Bureau fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan gedaagde toegekende uitkering. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 februari 2001.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft appellant in de eerste plaats geconcludeerd dat gedaagde vanaf 29 januari 2001 op haar woonadres een gezamenlijke huishouding voert met [partner van] (hierna: [partner]) en dat gedaagde en [partner] samen over voldoende middelen beschikken om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Appellant heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 8 februari 2001 de bijstandsuitkering van gedaagde met ingang van 1 februari 2001 te beëindigen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 mei 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft op basis van het rapport van 7 februari 2001 voorts geconcludeerd dat gedaagde reeds vanaf 20 maart 2000 heeft samengewoond met [partner]. Bij besluit van
19 februari 2001 heeft appellant het recht op uitkering van gedaagde over de periode van 20 maart 2000 tot 1 februari 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 23.901,96 van haar teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 februari 2001 heeft appellant de aanvraag van gedaagde van 14 januari 2001 (lees: 14 februari 2001) om haar opnieuw een bijstandsuitkering toe te kennen, afgewezen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 mei 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 5 juni 2001 heeft de president van de rechtbank (hierna: de president) - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - de tegen de besluiten van 3 mei 2001 en 17 mei 2001 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en gedaagde opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Bij brief van 4 juli 2001 heeft appellant aan gedaagde bericht dat aan haar vanaf 1 februari 2001 naar de voor haar geldende norm bijstand wordt toegekend, onder het voorbehoud dat de uitspraak van de president in hoger beroep wordt bevestigd.
Bij de aangevallen uitspraak van 1 november 2001 heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het tegen het besluit van 10 mei 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Appellant heeft in hoger beroep ook deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de beëindiging
Aangezien uit de relatie tussen gedaagde en [partner] twee kinderen zijn geboren is, gelet op artikel 3, derde en vierde lid, van de Abw, voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in deze gedingen bepalend het antwoord op de vraag of [partner] in de periode vanaf 20 maart 2000 zijn hoofdverblijf heeft gehad - en op 1 februari 2001 nog had - in de woning van gedaagde. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden.
De Raad is met de president en de rechtbank van oordeel dat voor een positieve beantwoording van die vraag onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met de overwegingen van de president daaromtrent, naar welke overwegingen de rechtbank ook heeft verwezen.
Evenals de president en op de door hem gehanteerde gronden acht ook de Raad de bij de woning verrichte observaties onvoldoende. In dit verband is van belang dat in de onderzoeksperiode geen enkele maal is waargenomen dat [partner] in de woning van gedaagde verbleef. Verder is van een buurtonderzoek nabij de woning van gedaagde geen sprake geweest.
Hetgeen uit het huisbezoek bij gedaagde - bij welke gelegenheid [partner] niet is aangetroffen - en het administratieve onderzoek naar voren is gekomen brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit het administratieve onderzoek kon weliswaar het vermoeden rijzen van een hoofdverblijf van [partner] in de woning van gedaagde waarbij de Raad met name betrekt het gegeven dat [partner] in de periode waarin hij voor Vedior werkzaam was, aan zijn werkgever het adres van gedaagde had opgegeven, maar dat vermoeden is bij gebreke van nadere objectieve gegevens onvoldoende voor de conclusie dat gedaagde in de periode van 20 maart 2000 tot 1 februari 2001 en ook nog op laatstgenoemde datum met [partner] een gezamenlijke huishouding voerde.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de president op goede gronden heeft geoordeeld dat het besluit van 3 mei 2001 tot handhaving van de beëindiging van de bijstandsuitkering van gedaagde per 1 februari 2001 niet in stand kan blijven, en dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het besluit van 10 mei 2001 tot handhaving van de intrekking van het recht op uitkering over de periode van 20 maart 2000 tot 1 februari 2001 eveneens niet in stand kan blijven.
De afwijzing van de nieuwe aanvraag
Aan het besluit van appellant van 17 mei 2001 is ten grondslag gelegd dat gedaagde op
1 februari 2001 een gezamenlijke huishouding voerde met [partner] en dat daarin in de
daaropvolgende periode geen verandering is gekomen, zodat het verzoek van gedaagde om haar ingaande 14 februari 2001 wederom bijstand te verlenen niet kon worden gehonoreerd.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen over de beëindiging van de uitkering van gedaagde, waarbij is vastgesteld dat daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag bestond, volgt dat ook het besluit van 17 mei 2001 een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert, zodat het terecht door de president is vernietigd.
Nu de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 20 maart 2000 tot 1 februari 2001 geen stand houdt, is niet voldaan aan de in artikel 81, eerste lid, van de Abw neergelegde voorwaarden voor terugvordering van de kosten van de over die periode betaalde bijstand. De rechtbank heeft het besluit van 10 mei 2001, voorzover daarbij het besluit van 19 februari 2001 tot terugvordering is gehandhaafd, derhalve terecht vernietigd.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de uitspraak van 5 juni 2001, voorzover aangevochten, en de uitspraak van 1 november 2001 voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 5 juni 2001, voorzover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 1 november 2001;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van
€ 322,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat van de gemeente Tilburg een griffierecht wordt geheven van in totaal
€ 818,--.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet
kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.