ECLI:NL:CRVB:2004:AP4545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6210 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van eerder besluit tot dagloonvaststelling in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die sinds 1976 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De zaak is ontstaan na een herziening van zijn uitkering in 1991, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80-100% en zijn dagloon op f.174,19. In 1999 werd zijn uitkering echter verhoogd naar f.251,59, maar in 2000 besloot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deze verhoging terug te draaien naar f.204,60, omdat de verhoging ten onrechte was toegepast. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen op het eerdere besluit van 1991. De Raad oordeelt dat het Uwv bevoegd is om van een eerder besluit terug te komen, maar dat dit niet kan leiden tot een herbeoordeling van het oorspronkelijke besluit zonder nieuwe relevante informatie. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de berekening van het dagloon in het besluit van 1 februari 2000, en de Raad ziet geen reden om deze berekening te betwisten.

De Raad concludeert dat de eerdere beslissing tot dagloonvaststelling in rechte vaststaat en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst erop dat appellant had moeten informeren naar de reden van de verhoging van zijn uitkering, aangezien er geen schriftelijk besluit was dat deze verhoging motiveerde. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

01/6210 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 november 2001 (kenmerk AWB 00/1795 WAO), waarbij zijn beroep tegen het besluit van 28 augustus 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bemelmans, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser wordt aangeduid en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende tussen partijen niet in geschil zijnde feiten en omstandigheden:
"Eiser, laatstelijk werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur, geniet sedert 1976 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO. In 1983 is deze uitkering herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. In juni 1988 is eiser werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur binnenland gaan verrichten bij [werkgeefster] te [vestigingsplaats]. Eiser is op 11 juli 1989 wederom uitgevallen, waarna zijn WAO-uitkering bij besluit van 8 januari 1991 met ingang van 11 juli 1990 is herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Het dagloon is hierbij vastgesteld op f.174,19. Tegen dit besluit heeft eiser geen beroep ingesteld.
Naar aanleiding van een in 1997 gehouden zogeheten rechtmatigheidscontrole heeft verweerder alsnog een onderzoek verricht naar de (eventuele) toepassing van artikel 40 van de WAO in verband met de herziening van eisers uitkering per 11 juli 1990. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf 1 april 1999 feitelijk uitbetaald naar een dagloon van f.251,59. Bij het primaire besluit van 1 februari 2000, in verbinding met een toelichtend schrijven van 2 februari 2000, heeft verweerder eiser meegedeeld dat bij nader onderzoek is gebleken dat het dagloon per 1 april 1999 ten onrechte is verhoogd en dat dit dagloon per 1 februari 2000 wordt teruggebracht naar f.204,60.
Dit besluit is bij het bestreden besluit gehandhaafd, waarbij is overwogen dat, gelet op artikel 40 WAO juncto de krachtens dit artikel vastgestelde beschikking van 8 april 1982 (toch) geen toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in artikel 40 van de WAO, aangezien alle verdiensten van eiser in verband met de werkzaamheden bij [werkgeefster] moeten worden aangemerkt als meer dan evenredig aan eisers resterende verdiencapaciteit zoals bedoeld in artikel 45 (oud) WAO. Daarnaast heeft verweerder geen redenen gezien om terug te komen op de beslissing van 8 januari 1991, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit blijkt dat die beslissing onmiskenbaar onjuist is geweest. Verweerder heeft de verlaging van het dagloon, gelet op de belangen van eiser, vervolgens eerst per 1 april 2000 doen ingaan."
Namens appellant is gesteld dat, nu niet in een besluit is neergelegd dat met betrekking tot zijn inkomsten bij [werkgeefster] toepassing is gegeven aan artikel 45 van de WAO, het er voor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. Derhalve staat dit artikel niet in de weg aan toepassing van artikel 40 van de WAO en mitsdien is de uitbetaling van zijn uitkering naar een hoger dagloon op juiste gronden geschied. Tevens stelt hij dat er bij hem rechtens relevante verwachtingen zijn gewekt door de uitbetaling naar een hoger dagloon, op basis waarvan hij handelingen heeft verricht die onomkeerbaar zijn, met name het betrekken van een woning met een hogere huurprijs.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad moet, gezien voornoemde feiten en omstandigheden, vastgesteld worden dat in het in bezwaar aangevochten, door gedaagde gehandhaafde besluit besloten ligt een weigering om terug te komen van het eerdere, rechtens onaantastbaar geworden, besluit tot dagloonvaststelling van 8 januari 1991. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad moet vaststellen dat er namens appellant geen, juridisch relevante, nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd met betrekking tot het besluit van 8 januari 1991. Derhalve staat de juistheid van het besluit van 8 januari 1991 in rechte vast. Uitgaande van de juistheid van dit besluit moet de Raad constateren dat appellant geen grieven heeft aangevoerd tegen de berekening als zodanig van het dagloon in het besluit van 1 februari 2000, terwijl de Raad ook overigens geen gronden ziet deze berekening voor onjuist te houden.
Dit neemt echter niet weg dat de WAO-uitkering van appellant feitelijk een jaar lang is uitbetaald naar een hoger dagloon. Dit roept de vraag op of die omstandigheid gedaagde noopte naar de toekomst toe het dagloon vast te stellen op een hoger bedrag dan genoemd in het besluit van 1 februari 2000. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Gezien de wettelijke bepalingen omtrent de vaststelling van het van toepassing zijnde dagloon kan de enkele grond dat gedurende enige tijd, als gevolg van een - overigens eerst ter zitting van de Raad door de gemachtigde van gedaagde als zodanig verklaarde - fout van de zijde van gedaagde, de WAO-uitkering betaalbaar is gesteld naar een hoger dagloon niet tot de conclusie leiden dat gedaagde deze fout moet continueren. Alvorens financiële verplichtingen aan te gaan naar aanleiding van de feitelijke, substantieel hogere betalingen had het, naar het oordeel van de Raad, op de weg van appellant gelegen te informeren bij gedaagde naar de reden van deze verhoging, zeker gezien het feit dat hem geen schriftelijk besluit is toegezonden met een motivering voor deze verhoging.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2004.
(get.) G. van der Wiel
(get.) R.E. Lysen