ECLI:NL:CRVB:2004:AP4544
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in hoger beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant werd vastgesteld op 25 tot 35%. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats is getreden van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.A.W. Enoch, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin de rechtbank oordeelde dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld en dat hij in staat was om bepaalde functies te vervullen.
Tijdens de zitting heeft appellant aangegeven dat hij de hoogte van het dagloon niet ter discussie stelt, waardoor het geschil zich heeft beperkt tot de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% terecht is vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant in voldoende mate is meegenomen in de beoordeling en dat de geselecteerde functies niet boven zijn belastbaarheid uitkwamen. Appellant betwistte deze vaststelling en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt is.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de rechtbank op juiste gronden tot haar beslissing is gekomen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de eerdere beoordeling en heeft het hoger beroep van appellant afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 juni 2004, waarbij de betrokken rechters de beslissing hebben genomen.