ECLI:NL:CRVB:2004:AP4499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2042 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht en vermogen boven de vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss vernietigd, dat de bijstandsverlening aan appellante had ingetrokken en kosten van bijstand had teruggevorderd over een bepaalde periode. De Raad stelt vast dat appellante gedurende de relevante periode beschikte over een vermogen dat de voor haar geldende vermogensgrens overschreed, maar dat zij dit niet aan gedaagde heeft gemeld. Dit leidde tot onterecht ontvangen bijstand. De Raad oordeelt dat het gebruik van informatie uit een strafrechtelijk onderzoek niet onrechtmatig was en dat de gedaagde terecht de bijstandsverlening heeft herzien. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaart het beroep gegrond en bevestigt de terugvordering van bijstand over de periode van 13 juni 1997 tot en met 31 oktober 1999 tot een bedrag van € 21.224,86. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

02/2042 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.H. van Muijen, advocaat te 's-Hertogenbosch, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 26 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/6963 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 2004, waar appellante en haar gemachtigde - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.W.G. van Roosmalen-van de Sande, werkzaam bij de gemeente Oss.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), welke uitkering vanaf 13 juni 1997 is berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van de bevindingen bij een huiszoeking bij appellante op 30 november 1999 is bij besluit van 8 december 1999 het recht op uitkering van appellante over de periode van 13 juni 1997 tot en met 31 oktober 1999 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van
f 47.104,94. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 mei 2000 heeft gedaagde het besluit van 8 december 1999 ingetrokken, het recht op uitkering van appellante vanaf 1 juli 1997 herzien (lees: ingetrokken) en zijn, rekening houdend met de toepasselijke verjaringstermijnen, de over de periode van 1 juni 1995 tot en met 31 oktober 1999 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van f 109.421,45. Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gedaagde het bezwaar mede gericht geacht tegen het besluit van 30 mei 2000.
Bij besluit van 18 september 2000 heeft gedaagde dat bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 februari 2002 - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 18 september 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover bijstand is teruggevorderd over de periode van 1 juni 1995 tot 13 juni 1997 en het besluit van 30 mei 1999 (lees: 2000) in zoverre herroepen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover deze betrekking heeft op de periode van 13 juni 1997 tot en met
31 oktober 1999. Daarbij is onder meer aangevoerd dat gedaagde geen gebruik had mogen maken van gegevens uit een strafrechtelijk onderzoek aangezien het hier gaat om onrechtmatig verkregen bewijs, en dat banktegoeden en aangetroffen sieraden ten onrechte tot het vermogen van appellante zijn gerekend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De grief dat ten onrechte gebruik is gemaakt van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen een andere persoon dan appellante, slaagt niet. Nog daargelaten of in dit geval sprake is van onrechtmatig vekregen bewijsmateriaal, is het gebruik van bewijsmiddelen volgens vaste rechtspraak slechts dan niet toegestaan, indien deze zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is hier naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Aansluitend overweegt de Raad het volgende.
Gedaagde heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de gehele van belang zijnde periode beschikte over een vermogen dat de voor haar geldende vermogensgrens overtrof, dat zij heeft nagelaten daarvan aan gedaagde mededeling te doen en dat als gevolg daarvan aan haar ten onrechte bijstand is verleend.
Naar het oordeel van de Raad is er geen voldoende feitelijke grondslag voor de vaststelling dat appellante gedurende de gehele van belang zijnde periode beschikte over een vermogen dat de vermogensgrens overtrof. De beschikbare gegevens zijn daarvoor niet toereikend. Dit betekent dat het besluit van 18 september 2000, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, wat de terugvordering over het tijdvak van 13 juni 1997 tot 1 juli 1997 en de intrekking over het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1999 betreft niet op een deugdelijk motivering berust. Daaruit volgt dat het besluit van
18 september 2000 in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad is vervolgens van oordeel dat de beschikbare gegevens wel een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de vaststelling dat appellante - in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw (tekst tot en vanaf 1 juli 1997) - heeft nagelaten gedaagde onverwijld en uit eigen beweging te informeren over de (mede) op haar naam staande bankrekeningen te Luxemburg en de aanzienlijke tegoeden op die rekeningen, als gevolg waarvan het niet mogelijk is vast te stellen of appellante in de periode van 13 juni 1997 tot en met 31 oktober 1999 in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Hieruit volgt dat gedaagde gehouden was om, op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw (tekst vanaf 1 juli 1997) het recht op uitkering van appellante over het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1999 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 juli 1997) om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien, is de Raad niet gebleken.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit vervolgens voort dat over het tijdvak van
13 juni 1997 tot 1 juli 1997 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst tot 1 juli 1997) en dat over het tijdvak van
1 juli tot en met 31 oktober 1997 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst vanaf 1 juli 1997). Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Omtrent het bedrag van de terugvordering overweegt de Raad het volgende. De rechtbank heeft weliswaar het besluit van 18 september 2000 vernietigd voorzover daarbij bijstand is teruggevorderd over de periode van 1 juni 1995 tot 13 juni 1997, en het besluit van 30 mei 1999 (lees: 2000) in zoverre herroepen, maar daarbij niet het vervolgens resterende bedrag van de terugvordering vastgesteld. Dat acht de Raad niet juist. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. In dit verband is verder van belang dat een terugvorderings-besluit een executoriale titel oplevert.
De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om de aangevallen uitspraak - behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten - in zijn geheel te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren, het besluit van 18 september 2000 in zijn geheel te vernietigen en de rechtsgevolgen voorzover het betreft de intrekking van het recht op uitkering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1999 in stand te laten.
Nu er, mede gelet op het verhandelde ter zitting, naar het oordeel van de Raad voldoende gegevens beschikbaar zijn om het bedrag van de terugvordering over de periode van
13 juni 1997 tot en met 31 oktober 1999 vast te stellen op € 21.224,86, zal de Raad wat de terugvordering betreft zelf in de zaak voorzien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 september 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voorzover daarbij het recht op uitkering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1999 is ingetrokken, in stand blijven;
Bepaalt dat de over de periode van 13 juni 1997 tot en met 31 oktober 1999 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 21.224,86 van appellante worden teruggevorderd;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Oss;
Bepaalt dat de gemeente Oss aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.
BvW
176