ECLI:NL:CRVB:2004:AP3225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/724 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot toekenning van bijstandsuitkering en oplegging van maatregel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de Abw-uitkering van appellante niet eerder dan op 24 augustus 2000 inging en dat er terecht een maatregel van 50% gedurende een maand was opgelegd vanwege het niet behouden van arbeid in dienstbetrekking door eigen toedoen. Appellante verzocht de Raad om te bepalen dat zij recht had op een ongekorte bijstandsuitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 februari 2004, waarbij appellante in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat mr. J.J. van der Woude. Gedaagde werd vertegenwoordigd door H. te Hennepe. De Raad overwoog dat, gezien een eerdere uitspraak over appellantes recht op een WW-uitkering, er geen resterend belang was bij een oordeel over het besluit van 23 mei 2001. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden.

De Raad heeft tevens geoordeeld dat gedaagde in de proceskosten van appellante diende te worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand in zowel beroep als hoger beroep. Daarnaast werd bepaald dat de gemeente Doetinchem het betaalde griffierecht van € 109,23 aan appellante diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 4 mei 2004 door de Centrale Raad van Beroep, met mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en de andere rechters als leden.

Uitspraak

02/724 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.J. van der Woude, werkzaam bij het Buro Rechtshulp te Zutphen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen op 20 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/916 NABW 58, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Woude, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H. te Hennepe, werkzaam bij de gemeente Doetinchem.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 24 november 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van
24 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Tevens is een maatregel opgelegd in de vorm van verlaging van de uitkering tot 100% over de periode van 24 augustus 2000 tot 24 september 2000 wegens het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.
Bij besluit van 23 mei 2001 is appellantes bezwaar, voor zover gericht tegen de opgelegde maatregel, gedeeltelijk gegrond verklaard en is over de periode van 24 augustus 2000 tot 24 september 2000 alsnog een maatregel tot verlaging van de uitkering met 50% opgelegd. Appellantes bezwaar tegen de ingangsdatum van de
Abw-uitkering is door gedaagde ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het besluit van 23 mei 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe -samengevat- overwogen dat gedaagde terecht de Abw-uitkering niet eerder dan op 24 augustus 2000 heeft laten ingaan en voorts dat gedaagde, gelet ook op de uitspraak van de rechtbank inzake appellantes recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW), terecht tot het oordeel heeft kunnen komen dat op appellantes bijstandsuitkering een maatregel van 50% gedurende een maand vanwege het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking, diende te worden opgelegd.
Appellante heeft zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd en verzocht te bepalen dat zij recht heeft op een ongekorte bijstandsuitkering.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op zijn uitspraak inzake appellantes recht op WW-uitkering, reg.nr. 01/4842 WW, in welke uitspraak de Raad onder meer heeft bepaald dat in het kader van appellantes aanspraken op een WW-uitkering met ingang van 16 juni 2000 er door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ten onrechte van uit is gegaan dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en er bijgevolg ten onrechte een maatregel op haar WW-uitkering is opgelegd, stelt de Raad vast dat niet is gebleken van enig nog resterend belang van appellante bij een oordeel van de Raad over het besluit van 23 mei 2001. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
De Raad acht op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in beroep verleende rechtsbijstand en op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,-- te betalen door de gemeente Doetinchem;
Bepaalt dat de gemeente Doetinchem aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 (€ 27,23 + € 82,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter, en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.
RB1805