ECLI:NL:CRVB:2004:AP2309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5271 CSV + 01/5272 CSV + 01/5273 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor onbetaalde premies en de hoogte van het vastgestelde bedrag in het kader van faillissement

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid van appellant voor onbetaalde premies die zijn ontstaan door faillissementen van vennootschappen onder firma. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die appellant aansprakelijk heeft gesteld voor onbetaald gelaten premies over de jaren 1997 tot en met 1999. De Raad heeft de zaak behandeld op 19 februari 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van 18 mei 2000, waarbij de bezwaren van appellant ongegrond zijn verklaard, in rechte stand kunnen houden.

Appellant betwist de hoogte van de onbetaald gelaten premies en stelt dat de besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn. De Raad wijst erop dat de premienota's zijn gebaseerd op gegevens die door appellant zelf zijn verstrekt. Appellant heeft bevestigd dat zijn boekhouder de opgaven aan gedaagde heeft verzorgd. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om de vaststelling van de onbetaald gelaten premies door gedaagde voor onjuist te houden.

Daarnaast stelt appellant dat gedaagde de afwikkeling van de faillissementen moet afwachten voordat tot aansprakelijkstelling kan worden overgegaan. De Raad oordeelt dat deze stelling geen steun vindt in de wet en dat gedaagde de vorderingen bij de curator heeft ingediend. De Raad concludeert dat er geen sprake is van onnodig talmen van gedaagde, aangezien de aansprakelijkstelling binnen één jaar na faillissement heeft plaatsgevonden. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

01/5271 CSV
01/5272 CSV
01/5273 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Mr. R.B.J.M. van der Linden, advocaat te Veldhoven, heeft als gemachtigde van appellant op bij aanvullend beroepschrift van 16 november 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 4 september 2001, nummers 00/4961, 00/4963 en 00/4965, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 19 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E. Hermsen, kantoorgenoot van voormelde gemachtigde, en waar namens gedaagde, daartoe opgeroepen door de Raad, is verschenen mr. P.G.J. Reurings, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluiten van 12 januari 2000 is appellant op grond van artikel 16c van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door de gefailleerde [naam vof 1], [naam vof 2] en [naam vof 3] over respectievelijk 1998, 1998 en 1997 tot en met 1999 onbetaald gelaten premies.
Gedaagde heeft appellants bezwaren tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard bij besluiten van 18 mei 2000. Appellants beroepen tegen deze besluiten zijn in de in rubriek I vermelde uitspraak ongegrond verklaard.
Het gaat in deze gedingen om de beantwoording van de vraag of voormelde besluiten van 18 mei 2000 (hierna: de bestreden besluiten) in rechte stand kunnen houden. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende.
Appellant stelt de hoogte van de onbetaald gelaten premies niet te hebben kunnen herleiden en betwist de juistheid van de vastgestelde bedragen. Appellant is in dit verband voorts van mening dat de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn. Gedaagde wijst op de zich onder de gedingstukken bevindende premienota's, welke uitsluitend zijn gebaseerd op de door appellant verstrekte gegevens, alsmede op de in zijn brief van 22 februari 2000 gegeven specificatie van zijn vordering. Appellant heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de opgaven aan gedaagde werden verzorgd door zijn boekhouder. In het licht van het voorgaande ziet de Raad in appellants, niet geconcretiseerde, betwisting geen aanleiding gedaagdes vaststelling van onbetaald gelaten premies voor onjuist te houden. Voorts zijn de bestreden besluiten naar het oordeel van de Raad voldoende gemotiveerd.
Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat gedaagde de afwikkeling van de faillissementen van de voormelde vennootschappen onder firma dient af te wachten, alvorens tot aansprakelijkstelling over te gaan, met name nu enige betaling uit de boedel te verwachten valt. Naar het oordeel van de Raad wijzen gedaagde en de rechtbank er terecht op dat appellants stelling geen steun vindt in artikel 16c CSV. Bovendien heeft gedaagde de vorderingen bij de curator ingediend, zoals blijkt uit de brief van de curator van 16 februari 2004, en heeft gedaagde verklaard bij de invordering van de verschuldigde bedragen rekening te zullen houden met eventuele uit de faillissementen ontvangen baten.
De Raad is tot slot van oordeel dat geen sprake is van onnodig talmen van de zijde van gedaagde, nu aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden binnen één jaar na faillissement van de vennootschappen onder firma.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) A. Kovács