ECLI:NL:CRVB:2004:AP0591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2168 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onterechte weigering BWOO-uitkering en toepassing van de Verzamelregeling BWOO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De gedaagde, die als groepsleerkracht en groepsleidster werkzaam was, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). De aanvraag werd afgewezen omdat de gedaagde niet voldeed aan de referte-eis van 26 weken arbeid in de 39 weken voorafgaand aan haar werkloosheid. De Minister stelde dat de verlaagde wekeneis alleen van toepassing is als tijdelijke aanstellingen zijn beëindigd vanwege schoolvakanties.

De rechtbank oordeelde echter dat deze beperking niet in de tekst van de Verzamelregeling BWOO is terug te vinden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de verlaagde wekeneis ook van toepassing kan zijn in andere situaties dan alleen beëindiging door schoolvakanties. De Raad benadrukte dat de toelichting bij de regeling niet de conclusie ondersteunt dat schoolvakanties de enige reden moeten zijn voor beëindiging van de aanstellingen.

De Raad oordeelde verder dat de gedaagde, ondanks andere inkomsten, recht had op de verlaagde wekeneis, omdat haar arbeid bij de UNO-Centrum als kort tijdelijke arbeid kan worden gekwalificeerd. Het hoger beroep van de Minister werd verworpen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

02/2168 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 april 2002, nr. SBR 00/2186, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 april 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens gedaagde is verschenen
mr. G. Wind, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond.
II. MOTIVERING
1.1. Gedaagde is vanaf 15 november 1999 op basis van tijdelijke aanstellingen werkzaam geweest als groepsleerkracht basisonderwijs bij enkele basisscholen in Utrecht, welke staan onder het bevoegd gezag van de Bestuurscommissie Openbaar Primair Onderwijs Utrecht. Daarnaast was gedaagde werkzaam als groepsleidster Kinderdagverblijf bij de stichting Welzijnsorganisatie UNO-Centrum op basis van een zogeheten minimum-maximum arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (minimaal 0 en maximaal 10 uur per week). Ook heeft gedaagde op 24 en 25 januari 2000 als invalkracht gewerkt op een basisschool in Nieuwegein. Nadat een tijdelijke aanstelling voor de periode van 25 april tot en met 4 juli 2000 bij voornoemde Bestuurscommissie van rechtswege was geëindigd, heeft gedaagde appellant verzocht haar een uitkering op basis van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) toe te kennen.
1.2. Bij besluit van 1 augustus 2000 heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat gedaagde in de 39 weken voorafgaande aan de eerste dag van haar urenvermindering in 25 weken arbeid heeft verricht en derhalve niet voldoet aan de in artikel 4 van het BWOO neergelegde algemene referte-eis van 26 weken. Bij het bestreden besluit van 3 oktober 2000 heeft appellant het daartegen door gedaagde ingestelde bezwaar ongegrond verklaard, waarbij appellant expliciet heeft overwogen dat op gedaagde niet de verlaagde wekeneis van toepassing is, zoals neergelegd in artikel I van de ter uitvoering van artikel 4a BWOO gegeven Verzamelregeling BWOO (hierna ook: de Regeling). Volgens appellant is deze verlaagde wekeneis slechts van toepassing, indien alle tijdelijke aanstellingen zijn beëindigd in verband met schoolvakanties en daarvan is in gedaagdes geval niet altijd sprake geweest.
2. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is in artikel I van de Verzamelregeling BWOO niet de beperking te lezen dat voor de bepaling van de toepasselijkheid van de verlaagde wekeneis uitsluitend kort tijdelijke betrekkingen die door schoolvakanties zijn beëindigd in aanmerking worden genomen.
3.1. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd noch anderszins reden gezien het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden, waartoe hij het volgende heeft overwogen.
3.2. Artikel I, eerste lid, van de Verzamelregeling BWOO van 26 juni 1996, zoals gewijzigd bij de regeling van 20 januari 1998, luidt aldus:
Voor de toepassing van artikel 4, onderdeel a, wordt het aantal weken waarin arbeid dient te worden verricht gesteld op
20, voor de betrokkene die in de periode van 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid uitsluitend kort tijdelijke betrekkingen vervult. Onder kort tijdelijke arbeid wordt verstaan arbeid in tijdelijke dienst waarvan de duur minder bedraagt dan een aaneengesloten periode van 26 weken.
3.3. Uit de toelichting bij artikel I blijkt dat dit artikel tot stand is gebracht om te voorkomen dat betrokkenen, die uitsluitend kort tijdelijke betrekkingen vervullen, door de aanscherping van de referte-eis van "26 uit 52 weken" naar "26 uit 39 weken" niet meer voor een BWOO-uitkering in aanmerking kunnen komen. Dit klemt volgens de toelichting temeer daar een schooljaar gewoonlijk niet meer dan 40 werkweken telt die regelmatig door een vakantie worden onderbroken, gedurende welke perioden de aanstelling van kort tijdelijk aangestelden niet doorloopt.
3.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de tekst van artikel I van de Regeling geen aanknopingspunt biedt voor de conclusie dat de verlaagde wekeneis uitsluitend van toepassing is indien de kort tijdelijke betrekkingen zijn beëindigd vanwege schoolvakanties. Ook uit de toelichting op de Regeling is die conclusie niet te trekken. Weliswaar staat daarin te lezen dat de reden om een verlaagde wekeneis vast te stellen voor bepaalde betrokkenen is gelegen in het feit dat het veelvuldig voorkomt dat kort tijdelijk betrekkingen in de vakantieperiode niet doorlopen, maar de Raad kan hierin niet lezen dat de schoolvakantie in alle gevallen reden moet zijn geweest voor de beëindiging van de aanstellingen.
4.1. Het feit dat gedaagde naast haar tijdelijke aanstellingen nog andere inkomsten had, staat toepassing van de verlaagde wekeneis naar het oordeel van de Raad evenmin in de weg. In de toelichting is ten aanzien van het woord "uitsluitend" opgenomen dat dit aangeeft dat de betrokkene die naast zijn kort tijdelijke betrekking een vast of een tijdelijk dienstverband vervult, die een aaneengesloten periode van meer dan 26 weken bestrijkt niet voor de verlaagde wekeneis in aanmerking komt, omdat de betrokkene in de regel reeds in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de hoofdregel van artikel 4a BWOO.
4.2. Gedaagde is bij UNO-Centrum werkzaam op een zogeheten "min-max" arbeidsovereenkomst, waarbij zij geen aanspraak kan maken op een minimum aantal arbeidsuren per week. Tevens is gedaagde niet verplicht aan een oproep gehoor te geven. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad de arbeid die gedaagde uit hoofde van de overeenkomst met tussenpozen voor UNO-Centrum verricht niet anders worden gezien dan als kort tijdelijke arbeid in de zin van artikel I, eerste lid, van de Regeling.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.