ECLI:NL:CRVB:2004:AP0586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/773 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering werkloosheidsuitkering na afwijzing aangeboden functie door herplaatsingskandidaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een herplaatsingskandidaat, appellante, tegen de beslissing van het College van Bestuur van de Universiteit Twente. Appellante was aangesteld bij de Universiteit en werd per 14 mei 1998 aangemerkt als herplaatsingskandidaat na de opheffing van haar functie. In 1999 werd haar een functie aangeboden als mobiliteitsfunctionaris, maar deze kon niet worden vervuld vanwege een vacaturestop. Appellante weigerde deze functie, wat leidde tot haar ontslag per 1 juli 2000. De werkloosheidsuitkering die appellante toekwam, werd bij besluit van 5 januari 2001 blijvend geheel geweigerd, omdat haar werkloosheid als verwijtbaar werd aangemerkt.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond. In hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat appellante geen gegronde redenen had om de aangeboden functie te weigeren. De Raad concludeerde dat appellante zich verwijtbaar had gedragen door niet mee te werken aan de uitvoering van het Sociaal Statuut, en dat zij zich bewust was van de gevolgen van haar weigering. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak werd gedaan op 19 mei 2004, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigde. De zaak werd behandeld in een zitting waar appellante niet aanwezig was, maar gedaagde was vertegenwoordigd door een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Uitspraak

02/773 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van Bestuur van de Universiteit Twente, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 13 december 2001, nr. AWB 01/557, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de eveneens tussen partijen aanhangige zaak nr. 01/4892 AW, behandeld ter zitting van
28 augustus 2003, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. De Raad heeft in de zaak nr. 01/4892 AW op 9 oktober 2003 uitspraak gedaan.
De voortgezette behandeling van het onderhavige geding heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 april 2004, waar gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante is niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was aangesteld bij de Universiteit Twente. In verband met de opheffing van haar functie is zij per 14 mei 1998 aangemerkt als herplaatsingskandidaat. Op grond van het op haar van toepassing zijnde Sociaal Statuut bestond voor haar de verplichting om een passende functie te aanvaarden.
1.2. Eind 1999 is aan appellante de functie van mobiliteitsfunctionaris bij de Dienst Studentenvoorzieningen & Campus aangeboden. Deze functie was vacant, maar kon vanwege een met het oog op een reorganisatie ingestelde vacaturestop niet worden vervuld. Daarop heeft gedaagde besloten de functie ten behoeve van appellante via een bijzondere constructie tijdelijk voor de periode van één jaar te financieren. Nadat appellante kenbaar had gemaakt dat zij deze functie niet wilde aanvaarden, heeft gedaagde aan haar per 1 juli 2000 eervol ontslag verleend. Na bezwaar is dit besluit, met opschuiving van de ingangsdatum van het ontslag naar een week na de datering van de beslissing op bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 17 oktober 2000. De Raad heeft deze laatste beslissing bij zijn uitspraak van 9 oktober 2003 in stand gelaten.
1.3. Bij besluit van 5 januari 2001 heeft gedaagde bepaald dat de werkloosheidsuitkering die appellante per 24 oktober 2000 toekomt blijvend geheel wordt geweigerd, omdat de werkloosheid van appellante als verwijtbaar aangemerkt moet worden. De bezwaren die appellante tegen de blijvend gehele weigering van haar uitkering heeft aangevoerd zijn bij beslissing op bezwaar van 5 april 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt allereerst vast, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 9 oktober 2003, dat appellante geen gegronde redenen had om de betrokken functie te weigeren en dat de weigering om de functie te aanvaarden neerkwam op het niet meewerken door appellante aan de uitvoering van het Sociaal Statuut. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat appellante zich ervan bewust was dat ontslag zou volgen, indien zij niet in de betrokken functie aan het werk zou gaan, heeft gedaagde zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante zich zodanig verwijtbaar jegens gedaagde heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag haar ontslag tot gevolg zou kunnen hebben.
3.2. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde gehouden was de uitkering van appellante blijvend geheel te weigeren. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Daartoe acht de Raad van belang dat van de zijde van gedaagde in ruime mate inspanningen zijn verricht om appellante aan het werk te kunnen houden. Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
3.3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.