ECLI:NL:CRVB:2004:AP0553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/118 NABW + 02/1888 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht en verblijfstatus

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant, een Iraanse nationaliteit, die sinds 1993 bijstand ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had geoordeeld dat de beëindiging van de bijstandsuitkering op grond van schending van de inlichtingenplicht niet terecht was, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellant geen recht had op bijstand. De Raad stelt vast dat appellant op 7 december 1993 een aanvraag om een vergunning tot verblijf indiende, die in 1994 werd afgewezen. Na verschillende procedures en aanvragen, werd hem in 2004 een vergunning tot verblijf verleend, maar de bijstandsuitkering was al eerder beëindigd op basis van het ontbreken van informatie over zijn verblijfstatus.

De Raad oordeelt dat de beëindiging van de bijstandsuitkering op 18 juli 2000 terecht was, omdat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad verwijst naar de Koppelingswet en de relevante artikelen van de Abw, en concludeert dat appellant geen recht kon doen gelden op bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond wordt verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigt dat de beëindiging van de bijstandsuitkering niet in strijd is met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

Uitspraak

02/118 NABW + 02/1888 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 26 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/310 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer gewezen op de gedingstukken.
Namens appellant is de Raad een nader stuk toegezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg. nrs. 02/119 NABW en 02/1889 NABW, behandeld ter zitting van 13 april 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, van Iraanse nationaliteit, heeft op 7 december 1993 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 28 juni 1994 is deze aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit ingediend administratief beroep is bij besluit van 5 september 1997 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 augustus 1999 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het tegen het besluit van 5 september 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 20 september 1999 heeft appellant wederom een aanvraag om vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 18 oktober 1999 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Tegen dit besluit is namens appellant bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 13 november 2000 heeft de President van de rechtbank 's-Gravenhage bepaald dat appellant de be-handeling van het bezwaar in Nederland mag afwachten. Beslissende op het bezwaar heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij besluit van 3 maart 2004 aan appellant met ingang van 10 november 2003 een vergunning tot verblijf verleend.
Aan appellant is sedert 1993 bijstand toegekend, laatstelijk ingevolge artikel 12 (oud) van de Algemene bijstandswet (Abw). In verband met onderzoek naar het recht op uitkering van appellant heeft gedaagde bij besluit van 18 juli 2000 de uitbetaling van de uitkering met ingang van 1 juli 2000 opgeschort. Tegen dat besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 juli 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 65, eerste lid, en artikel 69, vierde lid, van de Abw de uitkering van appellant met ingang van 18 juli 2000 beëindigd op de grond dat vanwege het ontbreken van informatie niet beoordeeld kan worden of hij nog langer recht heeft op een uitkering. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het namens appellant tegen het besluit van 2 februari 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het tegen het besluit van 26 juli 2000 gemaakt bezwaar met inacht-neming van die uitspraak. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat als gevolg van schending van de inlichtingenplicht het recht op uitkering niet is vast te stellen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank de bijstand ten on-rechte met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw beëindigd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 10 december 2001 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de uitkering van appellant met ingang van 18 juli 2000 is beëindigd op de grond dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van de Abw.
Namens appellant is de aangevallen uitspraak uitsluitend bestreden met betrekking tot de volgende overweging: "Uit de stukken komt naar voren dat er, gelet op de toepassing van de Koppelingswet, ten tijde in geding geen twijfel over bestaat dat eiser niet langer recht had op bijstand …".
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het nadere besluit van 10 december 2001 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit - gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb - tevens in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 10 december 2001 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit van 2 februari 2001. Aangezien appellant wettelijke rente heeft gevorderd, heeft hij belang bij een beslissing omtrent het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
Met betrekking tot het besluit van 10 december 2001 overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant op grond van het in dat besluit weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw (oud). Hij kon ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaw (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of de beëindiging van de uitkering als strijdig met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) kan worden bestempeld. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het IVBPR onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw (oud).
Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Voor hen geldt dat er hangende de lopende bezwaar- of beroepsprocedure onvoldoende grond aanwezig is om de verworven rechtspositie te beëindigen. Dit wordt eerst anders wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing om toelating, zolang zij althans aan de overige voorwaarden voor een bijstandsuitkering blijven voldoen.
In het onderhavige geding staat door de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
11 augustus 1999 vast dat het verzoek van appellant om toelating in Nederland van
7 december 1993 terecht niet is ingewilligd. Appellant behoorde daarmee, gezien naar zijn aanvraag van 20 september 1999 om toelating tot Nederland, tot de categorie vreemdelingen die op of na 1 juli 1998 om toelating heeft verzocht en voor wie blijkens de hiervoor vermelde uitspraken de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswetgeving ten volle opgaat. Dit betekent dat de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 18 juli 2000 niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR kan worden be-stempeld. Het gegeven dat appellant op die datum in afwachting was van een definitieve beslissing op het verzoek om toelating van 20 september 1999 maakt dit niet anders.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen zijn in de zin van artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van de intrekking met ingang van 18 juli 2000 af te zien. Artikel 69, vijfde lid, van de Abw kan slechts toepassing vinden indien sprake is van een intrekking of herziening van het besluit tot toekenning van bijstand. In het geval van appellant is evenwel sprake van een beëindiging zodat artikel 69, vijfde lid, van de Abw toepassing mist.
Voorzover de grief van appellant is op te vatten als een beroep om af te zien van de beëindiging met ingang van 18 juli 2000 op grond van zeer dringende redenen in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Abw, faalt dit beroep, omdat ingevolge het tweede lid van dat artikel het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw. Aangezien appellant, gelijk hiervoor is overwogen, ten tijde hier van belang geen vreemdeling was in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw (oud) en hij evenmin met een Nederlander gelijk kon worden gesteld, is appellant geen vreemdeling als bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw.
Namens appellant is er ten slotte op gewezen dat de onderhavige beëindiging in strijd is met de rechtszekerheid omdat hij eerst met het op 28 juli 2000 verzonden besluit van
26 juli 2000 kennis heeft genomen van de beëindiging met ingang van 18 juli 2000. De Raad kan appellant hierin niet volgen reeds omdat blijkens het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 18 juli 2000 de uitbetaling van de uitkering met ingang van 1 juli 2000 was opgeschort.
Het voorgaande betekent dat het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 10 december 2001 ongegrond dient te worden verklaard. Gegeven dit oordeel van de Raad kan het hoger beroep van appellant niet slagen. Dat leidt er toe dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht wordt moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 10 december 2001 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
GdJ
35