[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.B. de Jong, advocaat te Roden, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 30 januari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/107 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 april 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving, werkzaam bij de gemeente Groningen.
Appellant en [naam partner] ontvingen sedert maart 1992 een bijstandsuitkering naar de norm voor een echtpaar, aanvankelijk ingevolge het Bijstandsbesluit Zelfstandigen, vanaf 1 maart 1994 ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) en vanaf 1 januari 1997 ingevolge de Algemene bijstandwet (Abw).
Naar aanleiding van ingekomen informatie van de Belastingdienst heeft de Afdeling Sociale Recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de toegekende uitkering. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 23 maart 2000.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien bij besluit van 28 januari 2000 het recht op uitkering over de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 september 1998 te herzien en de over die periode betaalde kosten van bijstand terug te vorderen.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 28 januari 2000 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de herziening van het recht op uitkering over de periode van 1 juni 1996 tot 1 juli 1997 komt te vervallen, de wettelijke grondslag voor de terugvordering wordt gewijzigd en de bepaling dat binnen 30 dagen na dagtekening van het besluit dient te worden betaald komt te vervallen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 januari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Niet betwist wordt dat appellant gedurende de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant door van die werkzaamheden geen melding te maken de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, met als gevolg dat hem over de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 september 1998 teveel bijstand is verleend.
Namens appellant is aangevoerd dat er met hem afwijkende afspraken zijn gemaakt met betrekking tot het vermelden van zijn inkomsten uit zijn werkzaamheden op de maandelijkse inlichtingenformulieren. In dit verband is gewezen op een rapportage van 16 oktober 1996 waarin is weergegeven een gesprek tussen appellant en een medewerkster van de gemeente Groningen over de mogelijkheden van het verrichten van freelance werkzaamheden.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. Noch uit de rapportage van 16 oktober 1996, noch uit de andere gedingstukken is gebleken dat er met hem afwijkende afspraken ter zake zijn gemaakt. In meergenoemde rapportage is vermeld dat appellant uitleg is gegeven over het korten van inkomsten, en dat hij dit via de inkomstenverklaring moet doorgeven. Appellant heeft echter zijn freelance werkzaamheden niet op de maandelijkse inkomstenverklaringen vermeld. Nu appellant van zijn werkzaamheden en de daarmee verband houdende inkomsten geen opgave heeft gedaan, is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de in geding zijnde periode de inlichtingenplicht heeft geschonden, en dat hij als gevolg daarvan teveel bijstand heeft ontvangen.
Partijen verschillen voorts van mening over het antwoord op de vraag of op de inkomsten verwervingskosten in mindering moeten worden gebracht. De Raad is met gedaagde van mening dat appellant niet aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer verwervingskosten had dan de door hem ontvangen onkostenvergoeding; het door appellant bij brief van 19 april 2000 aan gedaagde ingezonden overzicht van provisie en gemaakte kosten kan niet als zodanig worden aangemerkt. Reeds daarom kan met verwervingskosten geen rekening worden gehouden. Verder kan aan het standpunt van de Belastingdienst met betrekking tot de geaccepteerde beroepskosten over 1998 niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien, reeds omdat de gegevens waarop de Belastingdienst zich heeft gebaseerd ontbreken.
Met betrekking tot de grief dat gedaagde appellant tijdig in de gelegenheid had moeten stellen om een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de verwervingskosten in te dienen overweegt de Raad, dat nu appellant heeft verzuimd gedaagde tijdig in kennis te stellen van zijn werkzaamheden hij daarmee aan gedaagde de mogelijkheid heeft ontnomen ten tijde in geding te bezien of, en zo ja, in hoeverre door middel van bijzondere bijstandsverlening in evengenoemde kosten diende te worden voorzien.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde de bijstandsuitkering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 1998 terecht op grond van artikel 69, derde lid en onder a, van de Abw heeft herzien. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van die herziening af te zien, is de Raad niet gebleken. Voorts is met betrekking tot de periode van 1 juni 1996 tot 1 januari 1997 voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en met betrekking tot het tijdvak van 1 januari 1997 tot 20 september 1998 aan de voorwaarden van artikel 81, eerste lid (tekst voor en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, is de Raad niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C.van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004.