ECLI:NL:CRVB:2004:AO9527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4336 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van terugkomen op een eerder besluit inzake arbeidsongeschiktheid en maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1994 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving, had zich in 1996 ziekgemeld en ontving vervolgens een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant was van mening dat zijn maatmaninkomen onjuist was vastgesteld en dat dit invloed had op de hoogte van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 24 maart 2004, waarbij appellant en zijn gemachtigde niet aanwezig waren. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de eerdere besluiten van het Uwv niet op de juiste wijze had getoetst. De Raad benadrukt dat bij de toetsing van besluiten, waarin een weigering om terug te komen van een eerder besluit aan de orde is, geen volledige toetsing mag plaatsvinden. Dit zou in strijd zijn met de wettelijke termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen.

De Raad concludeert dat de rechtbank niet had moeten oordelen over de hoogte van het maatmaninkomen, aangezien dit geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden betrof. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar met wijziging van gronden. De Raad oordeelt dat het Uwv in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en dat er geen termen zijn voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, en is openbaar uitgesproken op 4 mei 2004.

Uitspraak

01/4336 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.A. Kootstra, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift van 21 december 2001 aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 22 juni 2001, reg.nr. AWB 99/41 AAWAO, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 24 maart 2004, waar appel-lant en zijn gemachtigde niet zijn verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen M. Steeghs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Gelet op de inhoud van de gedingstukken gaat de Raad voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is met ingang van 26 september 1994 in aanmerking gebracht voor een uitke-ring ingevolge de Werkloosheidswet (WW) berekend naar een arbeidsurenverlies van 28 per week. Op 16 september 1996 heeft appellant zich vanuit de WW ziekgemeld en heeft hij over de maximale periode van 52 weken een uitkering krachtens de Ziektewet ontvan-gen. Aansluitend heeft gedaagde bij besluit van 9 september 1997 aan appellant met in-gang van 15 september 1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 45%. Met het besluit van 2 februari 1998 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van 9 september 1997 ongegrond verklaard. Appellant heeft op 13 maart 1998 gedaagde verzocht terug te komen van het besluit van 2 februari 1998 omdat hij meent dat gedaagde bij de totstandkoming van dat besluit ten onrechte er vanuit is gegaan dat hij € 2.268,90 (f. 5.000,--) bruto in plaats van € 2.268,90 (f. 5.000,--) netto per maand verdiende. Bij besluit van 23 maart 1998 heeft gedaagde dat verzoek afgewezen omdat niet gebleken was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Bij besluit van
26 november 1998 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van 23 maart 1998 gedeeltelijk gegrond verklaard en onder meer vastgesteld dat appellant met ingang van 15 september 1997 recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in het kader van de AAW en WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
45 tot 55% respectievelijk 55 tot 65%. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat appellants maatmanloon op 15 september 1997 inclusief vakantietoeslag en met gebruikmaking van de juiste indexcijfers € 2.617,83 (f. 5.768,94) bruto per maand bedraagt. Gedaagde heeft hierbij appellants verdiensten ter hoogte van € 2.268,90 (f. 5.000,--) bruto per maand als uitgangspunt genomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 26 november 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer over-wogen dat, uitgaande van de toepassing van de CAO voor de kantoormachinebranche, appellants maatmaninkomen weliswaar onjuist is vastgesteld, maar dat een juiste vaststelling niet leidt tot een wijziging in de door gedaagde per 15 september 1997 vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentages voor de AAW en de WAO.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat de mate van zijn arbeidsongeschikt-heid op een hoger percentage dient te worden vastgesteld, omdat voor zijn maatman-inkomen van een te laag bedrag is uitgegaan. Appellant verwijst in dit verband naar zijn jaaropgave over het jaar 1993 en meent dat het daarop vermelde bruto loonbedrag dient te worden verdeeld over zes maanden. Voorts meent appellant dat, nu hij leiding gaf aan een team van programmeurs, gedaagde ten onrechte als zijn maatman heeft aangemerkt de soortgelijke gezonde programmeur/systeembeheerder.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat hoewel gedaagde met het thans bestreden besluit van
26 november 1998 terugkomt op het in het oorspronkelijke besluit van 9 september 1997 neergelegde arbeidsongeschiktheidpercentage, in dit besluit nog steeds besloten ligt dat gedaagde weigert terug te komen van het gehanteerde maatmaninkomen van € 2.268,90 bruto per maand, en dat er geen aanleiding is in dit verband uit te gaan van een bedrag van € 2.268,90 netto.
De Raad stelt voorts vast dat gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van
23 maart 1998 volledig heeft getoetst en dat de rechtbank vervolgens hierin kennelijk aanleiding heeft gezien het besluit van 26 november 1998 eveneens vol te toetsen aan de AAW en de WAO.
De Raad kan de rechtbank niet volgen in deze wijze van toetsen. In 's Raads jurispru-dentie met betrekking tot de toetsing van besluiten, inhoudende een weigering om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit, welke jurisprudentie in oktober 2003 is gewijzigd, is geen plaats voor een volle toetsing als door de rechtbank verricht. Hij verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 7 oktober 2003, 00/6007 en 6007 NABW en zijn uitspraak van 4 november 2003, RSV 2004/20.
Nu gedaagde met het bestreden besluit van 26 november 1998 geweigerd heeft om voor de vaststelling van de hoogte van appellants maatmaninkomen terug te komen van de in dit verband bij de totstandkoming van het oorspronkelijke besluit van 9 september 1997 gehanteerde bedrag van € 2.268,90 bruto, hanteert de Raad de volgende maatstaf.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. In het kader van de toet-sing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zo een geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om op zijn oorspronkelijke standpunt terug te komen.
Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant zich beroepen op zijn jaaropgave over 1993. Daarbij gaat het echter naar het oordeel van de Raad niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien gedaagdes arbeidsdeskundige G. van Dam reeds in zijn rapportage van 18 december 1997 melding maakt van deze jaaropgave. Het feit dat appellant zich op het standpunt stelt dat de gegevens op deze jaaropgave anders dienen te worden geïnterpreteerd, maakt niet dat er sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, naar het oor-deel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, zij het met wijziging van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter, en mr. H.G. Rottier en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.
RW204