[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 april 2001, reg.nr. 00/371, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Huisman, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) vanaf 4 november 1996 naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 24 april 1997 is aan appellante bijzondere bijstand voor de kosten van een bril toegekend voor een bedrag van f 297,50.
Naar aanleiding van de bevindingen van een onderzoek door de sociale recherche, heeft gedaagde bij besluit van 11 mei 1999 het recht op uitkering van appellante over het tijdvak 4 november 1996 tot 1 april 1997 ingetrokken op de grond dat zij in die periode een gezamelijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot [naam ex-echtgenoot] buiten de gemeente Amersfoort. Bij dit besluit is appellante tevens meegedeeld dat haar recht op uitkering met ingang van 1 januari 1998 is beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij per die datum wederom buiten de gemeente Amersfoort een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-echtgenoot. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van een bril alsnog afgewezen (lees: ingetrokken). Ook tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 juli 1999 heeft gedaagde vervolgens de betaalde bijzondere bijstand en bij besluit van 15 juli 1999
- voorzover hier van belang - de over de perioden4 november 1996 tot 1 april 1997 en 1 januari 1998 tot 1 maart 1999 betaalde kosten van algemene bijstand van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 18 januari 2000 heeft gedaagde, nadat hij het bezwaar tegen de besluiten van 13 en 15 juli 1999 mede had opgevat als bezwaar tegen de hiervoor genoemde besluiten van 11 mei 1999, het bezwaar van appellante gericht tegen de besluiten van 11 mei 1999 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de besluiten van 13 juli 1999 en 15 juli 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante tegen het besluit van 18 januari 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - kort weergegeven - onder meer overwogen dat, nu appellante de voor het indienen van een bezwaarschrift gestelde termijn niet in acht heeft genomen en voorts geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, als rechtens vaststaand moet worden aangenomen dat het recht op uitkering over de in geding zijnde perioden terecht is ingetrokken.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Daartoe is -evenals in beroep- aangevoerd dat de onduidelijke tekst van met name het besluit van 11 mei 1999 met betrekking tot de intrekking van het recht op algemene bijstand, aanleiding had moeten geven de niet-ontvankelijkverklaring met toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege te laten dan wel een bijzondere omstandigheid aan te nemen om van terugvordering af te zien.
De Raad stelt allereerst vast dat appellante ter zitting van de rechtbank niet (langer) heeft bestreden dat het besluit van
11 mei 1999 betreffende de bijzondere bijstand onherroepelijk is geworden. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er wat het besluit van 11 mei 1999 betreft geen reden is om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten en onderschrijft hij de gronden waarop de rechtbank tot dit oordeel is gekomen.
De Raad overweegt voorts dat, nu de besluiten van 11 mei 1999 tot intrekking van het recht op uitkering in rechte onaantastbaar zijn geworden, en tevens vaststaat dat appellante over de in geding zijnde perioden haar inlichtingen- verplichting van artikel 65 (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw niet is nagekomen, is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. Gedaagde was dan ook gehouden de aldus ten onrechte aan appellante betaalde bijstand terug te vorderen. Tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
Tot slot ziet de Raad - anders dan appellante - in de door haar gestelde onduidelijke formulering van de eerder genoemde beslissing van 11 mei 1999, geen dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. In dit verband wijst de Raad erop dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van het terugvorderings- besluit en dergelijke omstandigheden zijn namens appellante niet gesteld noch is hiervan gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.