ECLI:NL:CRVB:2004:AO9105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3621 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van verblijfsstatus en verzekering onder de AKW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2004 uitspraak gedaan over de weigering van kinderbijslag aan appellant voor het tweede kwartaal van 2000. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellant op de relevante peildatum, 1 april 2000, niet verzekerd was onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) vanwege zijn verblijfsstatus. Appellant, die sinds 1992 in Nederland verblijft, had eerder een vergunning tot verblijf aangevraagd, maar deze was geweigerd. Ondanks zijn werk in loondienst en het feit dat hij kinderbijslag had ontvangen tot 1 juli 1998, werd zijn aanvraag voor kinderbijslag in 2000 afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de AKW.

De Raad overwoog dat appellant geen rechtmatig verblijf had op de peildatum en dat hij niet als verzekerde kon worden aangemerkt. De rechtbank had eerder de uitspraak van de Sociale verzekeringsbank bevestigd, en de Raad concludeerde dat er geen redenen waren om van deze beslissing af te wijken. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij geen kennisgeving voor de zitting had ontvangen, maar de Raad oordeelde dat het risico van het niet ontvangen van de kennisgeving voor rekening van appellant kwam, aangezien deze correct was verzonden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat appellant niet verzekerd was onder de AKW op de relevante datum. De uitspraak benadrukt het belang van een geldige verblijfsstatus voor het recht op kinderbijslag en de toepassing van de Koppelingswet. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gemaakt.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E KA M E R
03/3621 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op de daartoe bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 juni 2003, nummer AWB 02/2411 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde - zoals tevoren was bericht - niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant verblijft sedert 1992 in Nederland. Op 12 juni 1995 heeft hij een vergunning tot verblijf aangevraagd. Deze is hem bij besluit van 9 december 1996 geweigerd. Appellants bezwaar tegen dat besluit is op 1 mei 1997 afgewezen. Daarbij is appellant medegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk diende te verlaten. Op 11 januari 1999 heeft de president van de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 1 mei 1997 ongegrond verklaard en zijn verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Van 3 januari 1996 tot en met 30 november 1998 heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Met ingang van 1 december 1998 is hij werkzaamheden in loondienst gaan verrichten.
Op 17 november 1999 heeft appellant een verzoek om een vergunning tot verblijf op grond van de zogeheten witte-illegalenregeling ingediend. Deze aanvraag is op
12 juli 2000 afgewezen. Appellants bezwaar tegen deze afwijzing is op
22 november 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tot 1 juli 1998 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen. In verband met de inwerkingtreding van de Koppelingswet per laatstgenoemde datum, heeft gedaagde appellant met ingang van het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag geweigerd. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
Op 2 maart 2000 heeft appellant kinderbijslag aangevraagd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij recht op kinderbijslag heeft nu hij ingezetene is en arbeid in loondienst verricht.
Bij besluit van 4 december 2000 heeft gedaagde appellant over het tweede kwartaal van 2000 kinderbijslag geweigerd onder overweging dat appellant op de van belang zijnde peildatum, 1 april 2000, op grond van zijn verblijfsstatus niet verzekerd was ingevolge de AKW. Bij het bestreden besluit van 30 mei 2002 heeft gedaagde het besluit van
4 december 2000 na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij geen kennisgeving voor de zitting van de rechtbank heeft ontvangen. De Raad merkt hieromtrent op dat blijkens de gedingstukken deze kennisgeving per aangetekende post naar het juiste adres is verzonden, aldaar vergeefs is aangeboden en niet bij het postkantoor is afgehaald. Gegeven deze omstandigheden komt het risico van het niet ontvangen van de kennisgeving voor rekening van appellant.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellant op grond van het bepaalde in de AKW zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidt, op de hier van belang zijnde datum 1 april 2000 niet verzekerd was ingevolge de AKW. Appellant was immers geen vreemdeling die op 1 april 2000 in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet en hij kon ook niet op grond van het besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746) als verzekerde aangemerkt worden. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze bepalingen niet ten volle op appellant van toepassing zijn. Hij overweegt in dit verband dat zo er al aanleiding zou zijn appellant te rekenen tot de groep van personen als bedoeld in 's Raads uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186, op wie naar 's Raads oordeel een uitzondering diende te worden gemaakt voor de toepassing van de Koppelingswet, aan deze uitzonderingspositie in elk geval (ruim) voor de in geding zijnde datum een einde is gekomen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 24 juli 2002, gepubliceerd in USZ 2002/257.
Naar aanleiding van appellants stelling dat hij als verzekerde dient te worden aangemerkt nu hij ingezetene is en arbeid in loondienst verricht, merkt de Raad op dat deze omstandigheden slechts tot een verzekering voor de AKW leiden indien appellant beschikt over een geldige verblijfstitel.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van
mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
RG
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.