ECLI:NL:CRVB:2004:AO9063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6516 BZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening voor bedrijfskapitaal en inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein. Appellant, vertegenwoordigd door mr. A.P. Flinterman, heeft op 16 april 1999 een aanvraag ingediend, die op 13 december 1999 door gedaagde werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op een advies van het IMK Intermediair te Eindhoven, waarin werd gesteld dat appellant niet voldoende inzicht had gegeven in zijn schuldenpositie. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting zoals bedoeld in artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde had geconstateerd dat er onbekende schulden waren, waaronder een schuld aan een derde partij en een huurschuld. Appellant had in bezwaar weliswaar stellingen naar voren gebracht, maar deze waren onvoldoende onderbouwd. De Raad oordeelde dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht had bevestigd, omdat appellant niet het vereiste inzicht in zijn financiële situatie had gegeven, wat essentieel was voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 mei 2004.

Uitspraak

01/6516 BZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.P. Flinterman, werkzaam bij mrs. A.P. Flinterman c.s. Belastingadviseurs-Bedrijfsjuristen te Woerden, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 9 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, nr. 00/1351, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 maart 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 16 april 1999 een aanvraag ingediend om bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal ter aflossing van enkele schulden. Op 30 juni 1999 heeft het IMK Intermediair te Eindhoven (hierna: het IMK) advies uitgebracht. Dit advies omvatte de volgende gegevens omtrent de kredietbehoefde van appellant:
" Kredietbehoefte
Wij berekenden een kredietbehoefte van f 70.000,-
De kredietbehoefte ziet er als volgt uit:
1. achterstallige belastingen te betalen tot en met 1998 f 49.289,-
2. Gerechtsdeurwaarder Sturm en Van Vuuren f 8.060,-
3. Gerechtsdeurwaarder Visser D.K.V. f 7.150,-
4. afkoop ABN AMRO bank tegen finale kwijting f 15.000,-= f 5.000,-
------------
f 69.499,-
Afgerond naar boven f 70.000,-
De voorlopige aanslag van de fiscus bedraagt f 20.000,- over 1999 maar vereist niet betaling op korte termijn."
Het IMK adviseerde gedaagde aan appellant een krediet te verstrekken van
f 70.000,-- terug te betalen in vier jaar tegen een rente van 5% onder een vijftal met name genoemde voorwaarden.
Gedaagde heeft de aanvraag, nadat bij de Commissie Zelfstandigen advies was ingewonnen, bij besluit van 13 december 1999 afgewezen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 mei 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 31 mei 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat hij de aan het besluit van 31 mei 2000 ten grondslag gelegde motivering aldus verstaat dat niet is voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw), waardoor de omvang van de bijstandsbehoefte van appellant niet kan worden vastgesteld. Daartoe heeft gedaagde onder meer overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 13 december 1999 er sprake was van voor gedaagde onbekende schulden van appellant, waaronder een schuld aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) van f. 25.000,-- en een huurschuld van f. 9.380,--.
Appellant heeft in bezwaar aanvankelijk betwist dat er nog een schuld bij [betrokkene] zou zijn. In aanvulling op het bezwaarschrift heeft hij vervolgens gesteld dat hij en de geldverstrekker nog twisten over het restantbedrag, dat ligt tussen de f 5.000,-- en
f 7.500,-- gulden. Verder is van de zijde van appellant een schriftelijke verklaring van [betrokkene] van 20 oktober 1999 ingebracht, waarin wordt aangegeven dat het restant van de lening aan appellant per 1 januari 1999 f 13.265,-- bedroeg. Eveneens heeft appellant in bezwaar naar voren gebracht dat de huurschuld inmiddels zou zijn voldaan.
Gedaagde stelt in het besluit van 31 mei 2000 dat van belang is of hij ten tijde van het besluit van 13 december 1999 op grond van de hem toen bekende gegevens in redelijkheid tot zijn besluit is kunnen komen. De nadere door appellant in bezwaar aangevoerde stellingen zijn dan ook niet door gedaagde bij de toetsing in het kader van de bezwaarprocedure betrokken.
De Raad is van oordeel dat ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heroverweging van het bestreden besluit - het primaire besluit - plaatsvindt op grondslag van het bezwaar.
Naar zijn aard heeft het primaire besluit van 13 december 1999 in beginsel slechts betrekking op de periode gelegen tussen de datum van de aanvraag op 16 april 1999 en de datum waarop dat besluit is genomen en niet op de periode erna.
Gelet daarop diende gedaagde bij de heroverweging op de grondslag van het bezwaar het recht op bijstand over het evenvermelde tijdvak te beoordelen. Dit betekent dat feiten en omstandigheden die eerst tijdens de bezwaarschriftprocedure naar voren zijn gekomen en die een ander licht werpen op de toestand zoals die tijdens de voormelde periode was bij de heroverweging in beschouwing moeten worden genomen. Dit betekent echter ook
dat - gegeven het voorwerp van bezwaar - feiten en omstandigheden die niet gerelateerd kunnen worden aan de situatie in die periode bij de heroverweging in beginsel buiten beschouwing blijven.
Anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat de door appellant in bezwaar naar voren gebrachte stellingen gerelateerd kunnen worden aan de situatie in de periode hier in geding, zodat gedaagde deze stellingen bij de heroverweging in bezwaar in beschouwing had moeten nemen. De Raad kan zich echter niettemin met het inhoudelijke standpunt van gedaagde verenigen. Daartoe overweegt de Raad dat appellant ook in bezwaar onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn schuldenpositie. Een dergelijk inzicht is naar het oordeel van de Raad nodig voor het beoordelen van en het beslissen op de aanvraag, die met name zag op bedrijfskapitaal ter aflossing van schulden.
Omtrent de schuld aan [betrokkene] heeft appellant gesteld dat hij en de geldverstrekker nog twisten over het restantbedrag dat ligt tussen de f 5.000,-- en f 7.500,-. De Raad heeft in de gedingstukken geen objectieve gegevens aangetroffen die deze stelling van appellant ondersteunen. Wel bevindt zich onder de gedingstukken een schriftelijke verklaring van [betrokkene] van 20 oktober 1999, waarin wordt gesproken van een restant aan lening per
1 januari 1999 van f 13.265,--. Daarmee wordt echter geen inzicht gegeven over de restant schuld ten tijde in geding. De stelling van appellant dat hij inmiddels de huurschuld zou hebben voldaan is evenmin onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Dit betekent dat geen volledig inzicht is verkregen in de schuldenpositie van appellant. Reeds hierom heeft gedaagde de afwijzing van de aanvraag bij het besluit van 31 mei 2000 terecht gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant derhalve terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op.4 mei 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) P.E. Broekman
MvK22044