ECLI:NL:CRVB:2004:AO9052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/582 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht door appellant

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De Centrale Raad van Beroep heeft eerder op 7 maart 2001 een uitspraak gedaan waarin de rechtbank Utrecht op 6 januari 1999 en 16 september 1999 vernietigd werd. De Raad heeft gedaagde opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten van 28 juli 1997 en 24 maart 1998. Gedaagde heeft vervolgens op 14 mei 2001 een nieuw besluit genomen, dat door de rechtbank Utrecht op 14 december 2001 als ongegrond werd verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat gedaagde de eerdere uitspraak van de Raad correct heeft uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn huurwoning had verhuurd en door onjuiste informatie te verstrekken over zijn woonplaats en financiële situatie. Hierdoor kon gedaagde niet vaststellen of appellant recht had op bijstand. De Raad heeft het besluit van 14 mei 2001 vernietigd, maar het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 29.192,03. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1288,--, en moet de gemeente Utrecht het betaalde griffierecht van € 109,22 vergoeden.

De Raad heeft ook opgemerkt dat de rechter in bestuursrechtelijke procedures niet gebonden is aan uitspraken in strafrechtelijke zaken, wat betekent dat het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 november 2002, waarin appellant werd vrijgesproken, geen invloed heeft op deze bestuursrechtelijke procedure. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien en dat gedaagde de terugvorderingsbesluiten correct heeft genomen op basis van de relevante artikelen van de Algemene Bijstandswet (ABW).

Uitspraak

02/582 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. drs. G.J.J.M. Pubben, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht tussen partijen op 14 december 2001 gewezen uitspraak,
reg.nr. 01/1168, waarnaar hierbij worden verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2004 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. drs. Pubben, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door Chr. van den Berg, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
Bij uitspraak van 7 maart 2001 met reg.nrs. 99/894 en 99/5500 heeft de Raad de door de rechtbank Utrecht op 6 januari 1999 en 16 september 1999 tussen partijen gewezen uitspraken vernietigd, de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten van gedaagde van 20 november 1997 en 4 september 1998 gegrond verklaard en deze besluiten eveneens vernietigd. Voorts is gedaagde de opdracht gegeven op de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten van 28 juli 1997 en 24 maart 1998 een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 7 maart 2001 heeft gedaagde het besluit van 14 mei 2001 genomen. In de uitspraak van de rechtbank van 14 december 2001, de thans aangevallen uitspraak, heeft de rechtbank de inhoud van dat besluit als volgt weergegeven (waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid):
"Voor wat betreft de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 december 1995 heeft verweerder de kosten van bijstand teruggevorderd op basis van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, aangezien eiser de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW niet was nagekomen. Dienaangaande heeft verweerder aangevoerd dat eiser niet heeft gemeld dat hij de hem toegewezen huurwoning aan de [adres] te [woonplaats] in de periode van begin 1991 tot 5 juni 1997 had verhuurd. Verder is gebleken dat eiser in de eerstgenoemde periode op verschillen adressen heeft gewoond, zonder dat hij de uitkerende instantie hiervan op de hoogte had gesteld, en dat eiser onjuiste informatie heeft verstrekt aangaande zijn werktijden en zijn salaris, zoals hij die had vanaf 29 september 1994. Nu eiser geen, dan wel tegenstrijdige, dan wel onjuiste informatie heeft verstrekt ten aanzien van zijn woonplaats en zijn financiële situatie, kan verweerder niet (langer) vaststellen of, en in hoeverre eiser in deze periode in de omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 1 van de ABW. Ten aanzien van de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997 heeft verweerder aangegeven dat eiser de verplichtingen, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw (tekst tot 1 juli 1997), niet behoorlijk is nagekomen, aangezien hij zijn - eerdergenoemde - werkzaamheden niet had opgegeven en er (ook) in deze periode nog sprake is van verzwegen huur. Gelet hierop heeft verweerder de in deze periode uitbetaalde uitkering eveneens teruggevorderd, en wel op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Met betrekking tot de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997 heeft verweerder aangegeven dat het recht op bijstand wordt ingetrokken op basis van artikel 69, derde lid, van de Abw; juncto artikel 65, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, van de Abw. De kosten van bijstand worden vervolgens teruggevorderd op grond van
artikel 81, eerste lid, van de Abw. Ook voor deze periode geldt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door omtrent de omvang van en de verdiensten uit eisers horeca-activiteiten tegenstrijdige documenten en tegenstrijdige informatie te verstrekken, aldus verweerder.Verweerder heeft in aanvulling op het vorenstaande nog opgemerkt dat hem van geen dringende redenen is gebleken om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering. Gebleken is (in ieder geval) dat eiser in voornoemde perioden f 61.861.79 netto aan bijstand heeft ontvangen. Dit bedrag dient ingevolge artikel 90 van de Abw geboudeerd te worden. Nu het hiermee verkregen bruto-bedrag echter hoger zou zijn dan de in eerste instantie teruggevorderde bedragen, waarmee er sprake zou zijn van 'reformatio in peius', heeft verweerder de (lees: het) terug te vorderen bedrag beperkt en vastgesteld op f 70.809,86 bruto.".
Het door appellant tegen het besluit van 14 mei 2001 ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad staat thans voor het antwoord op de vraag of gedaagde een juiste uitvoering heeft gegeven aan de eerder door de Raad, op 7 maart 2001, gegeven uitspraak.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Met betrekking tot de op appellant ter zake van het beoordeelde tijdvak, 1 augustus 1992 tot en met 28 februari 1998, rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft de Raad in zijn eerdere uitspraak geoordeeld dat die verplichting door appellant is geschonden. Hiervan uitgaande heeft gedaagde het besluit van 14 mei 2001 genomen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit besluit in die zin een juiste uitvoering is van de eerdere uitspraak van de Raad van
7 maart 2001. De Raad volstaat ermee te verwijzen naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
Appellant heeft aan de Raad nog doen toekomen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 november 2002 waarbij appellant in hoger beroep is vrijgesproken van hetgeen hem te laste is gelegd, te weten enig gegeven verzwijgen met het oogmerk om voor zichzelf bijstand te behouden, omdat niet bewezen werd geacht dat appellant het oogmerk had om voor zichzelf de bijstand te behouden.
De Raad merkt dienaangaande op dat overeenkomstig zijn vaste jurisprudentie, de rechter in een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de betrokken rechter is geoordeeld. Nu de Raad in zijn uitspraak van 7 maart 2001 heeft vastgesteld dat appellant gedurende de hier in geding zijnde periode de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden, kan bij de beantwoording van de vraag of gedaagde aan deze uitspraak een juiste uitvoering heeft gegeven aan het door appellant genoemde arrest dan ook in het geheel niet dat belang worden gehecht dat appellant daaraan gehecht wenst te zien.
Gedaagde heeft de primaire herzienings- en intrekkingsbesluiten voorzover betrekking hebbend op de periode tot 1 juli 1997 kunnen herroepen en voorts heeft gedaagde wat de intrekking van het recht op uitkering over de periode vanaf 1 juli 1997 betreft dit besluit overeenkomstig de door de Raad gegeven aanwijzingen terecht gebaseerd op artikel 69, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 65, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, van de Abw zoals deze bepalingen vanaf 1 juli 1997 luiden.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep met betrekking tot het intrekkingsbesluit overigens nog is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, in welk geval gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
De door gedaagde bij het besluit van 14 mei 2001 genomen terugvorderingsbesluiten zijn overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 7 maart 2001 gebaseerd op artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW wat de periode tot 1 januari 1996 betreft, op 81, eerste lid (oud), van de Abw voor de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 en op artikel 81, eerste lid (nieuw), van de Abw voor het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 1998.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw (voor de periode vanaf 1 januari 1996) is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de hoogte van het bedrag van de terugvordering heeft gedaagde in zijn besluit van 14 mei 2001 overwogen dat de totale kosten van bijstand over periode van 1 augustus 1992 tot en met 28 februari 1998 (in ieder geval een bedrag van ruim f 61.000,-- netto) het totaal van de in de primaire besluiten van 28 juli 1997 en 24 maart 1998 genoemde bedragen overschrijden. Bij deze besluiten is het (bruto) bedrag van de terugvordering bepaald op f 23.424,89 respectievelijk
f 47.384,97, totaal derhalve een bedrag van f 70.809,86. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 maart 2001, waar is gewezen op het in artikel 7:11 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verbod van reformatio in peius, heeft gedaagde het bedrag van de terugvordering beperkt tot het evengenoemde bedrag van f 70.809,86. Daarbij is echter niet onderkend dat gedaagde bij zijn besluit van 20 november 1998, waarbij is beslist op het tegen het primair besluit van 28 juli 1998 gemaakte bezwaar, het bedrag van de terugvordering wat dit besluit betreft nader heeft vastgesteld op
f 16.945,79. Geen sprake is van nader gebleken feiten en omstandigheden op grond waarvan gedaagde bij het besluit van 14 mei 2001 gehouden was om alsnog uit gaan van het in het primaire besluit van 28 juli 1997 genoemde bedrag. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 26 mei 2003, gepubliceerd in onder meer JB 2003/195. Gedaagde had dan ook het bedrag van de terugvordering dienen vast te stellen op f 16.945,79 vermeerderd met f 47.384,97 zijnde in totaal
f 64.330,76.
De Raad zal gelet hierop het besluit van 14 mei 2001, wat het bedrag van de terugvordering betreft, vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dit bedrag vaststellen op € 29.192,03 (f 64.330,76).
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 mei 2001 wat de hoogte van de terugvordering betreft;
Stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 29.192,03;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1288,-- te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,22 (f 240,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.