E N K EL V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2003, nummer AWB 02/1274 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 maart 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is in Nederland werkzaam geweest. In april 1979 is hij naar Marokko teruggekeerd. Hij ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Op 11 november 2000 heeft appellant gedaagde verzocht hem toe te laten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw). Bij besluit van 23 november 2001 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen onder overweging dat appellant zijn aanvraag niet binnen een jaar na het einde van zijn verplichte verzekering heeft ingediend. Bij het bestreden besluit van 25 februari 2002 heeft gedaagde het besluit van
23 november 2001 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant slechts bevoegd was toe te treden tot de vrijwillige verzekering indien hij uiterlijk een jaar na het einde van zijn verplichte verzekering een aanvraag daartoe had ingediend. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellants verzekering ingevolge de AOW en de Anw bij zijn vertrek uit Nederland in april 1979 is geëindigd en dat hij sedert dat moment niet meer verzekerd is geweest. Zij heeft daaraan de conclusie verbonden dat appellant niet bevoegd was tot de vrijwillige verzekering toe te treden.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de uitkering die hij ontvangt, onvoldoende is.
De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen en komt op grond van deze overwegingen tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Hetgeen in hoger beroep door appellant is aangevoerd, doet niet af aan de conclusie dat appellant niet bevoegd is tot de vrijwillige verzekering toe te treden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale),
confirme la décision attaquée.
Par conséquent, décidée par M. le maître M.M. van der Kade en présence de le maître
M.F. van Moorst en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public, le 23-04-2004.