ECLI:NL:CRVB:2004:AO9036
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Th. C. van Sloten
- A.B.J. van der Ham
- C. van Viegen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de afwijzing van een bijstandsaanvraag op basis van vermogen en schulden
In deze zaak gaat het om de beoordeling van een hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellante heeft op 2 maart 2000 een aanvraag ingediend voor een uitkering, welke door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen op 31 oktober 2000 is afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante beschikte over een vermogen dat boven de vermogensgrens lag, zoals vastgelegd in de artikelen 52 en 54 van de Abw. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 6 februari 2001 ongegrond verklaard, waarna appellante in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat appellante niet kon aantonen dat er schulden waren die in mindering op haar vermogen moesten worden gebracht.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er twee schulden in mindering op haar positieve vermogensbestanddeel van ruim f 12.000,- hadden moeten worden gebracht. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de gedaagde partij, het College van burgemeester en wethouders, beide door appellante opgevoerde schulden terecht buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad oordeelde dat het bestaan van de eerste schuld van f 75.000,- aan een derde partij niet aannemelijk was gemaakt, omdat er geen bewijs was van een daadwerkelijke geldtransactie. De tweede schuld, een lening van f 13.716,15 van haar moeder, werd eveneens niet als een daadwerkelijke verplichting tot aflossing erkend.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van daadwerkelijke schulden bij de beoordeling van het vermogen in het kader van bijstandsverlening.