ECLI:NL:CRVB:2004:AO9036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5497 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een bijstandsaanvraag op basis van vermogen en schulden

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellante heeft op 2 maart 2000 een aanvraag ingediend voor een uitkering, welke door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen op 31 oktober 2000 is afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante beschikte over een vermogen dat boven de vermogensgrens lag, zoals vastgelegd in de artikelen 52 en 54 van de Abw. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 6 februari 2001 ongegrond verklaard, waarna appellante in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat appellante niet kon aantonen dat er schulden waren die in mindering op haar vermogen moesten worden gebracht.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er twee schulden in mindering op haar positieve vermogensbestanddeel van ruim f 12.000,- hadden moeten worden gebracht. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de gedaagde partij, het College van burgemeester en wethouders, beide door appellante opgevoerde schulden terecht buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad oordeelde dat het bestaan van de eerste schuld van f 75.000,- aan een derde partij niet aannemelijk was gemaakt, omdat er geen bewijs was van een daadwerkelijke geldtransactie. De tweede schuld, een lening van f 13.716,15 van haar moeder, werd eveneens niet als een daadwerkelijke verplichting tot aflossing erkend.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van daadwerkelijke schulden bij de beoordeling van het vermogen in het kader van bijstandsverlening.

Uitspraak

01/5497 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 9 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg.nr. 01/222 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2004, waar appellante en haar raadsman met bericht niet zijn verschenen, en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 2 maart 2000 een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 31 oktober 2000 afgewezen op de grond dat appellante beschikt of kan beschikken over een vermogen dat is gelegen boven de vermogensgrens als bedoeld in de artikelen 52 en 54 van de Abw.
Het tegen het besluit van 31 oktober 2000 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 6 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er ten tijde in geding sprake was van schulden die bij de vaststelling van het vermogen in aanmerking dienden te worden genomen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens genoemd in artikel 54 van de Abw. Ten tijde in geding bedroeg deze grens voor een alleenstaande f 10.000,-.
Volgens vaste jurisprudentie dienen de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op de aanvraagdatum - en ook nog ten tijde van de beslissing op de aanvraag - beschikte over een positief vermogensbestanddeel ter waarde van ruim f 12.000,-.
Appellante heeft aangevoerd dat op dit positieve vermogensbestanddeel twee schulden in mindering hadden moeten worden gebracht, waardoor geen sprake was van vermogen boven de vermogensgrens, hetgeen had moeten leiden tot honorering van haar aanvraag.
In de eerste plaats heeft appellante opgevoerd een schuld van f 75.000,- aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]).
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestaan van deze schuld niet aannemelijk is geworden. Weliswaar bevindt zich onder de gedingstukken een overeenkomst van geldlening van een bedrag van f 75.000,- tussen appellante en [betrokkene], gedateerd 30 september 1998, maar op geen enkele wijze is aangetoond dat sprake is geweest van een daadwerkelijke overdracht van dit bedrag van [betrokkene] aan appellante.
Dit wordt niet anders door de in de bezwaarfase overgelegde brief van de accountant van appellante van 4 januari 2001. Deze heeft verklaard dat het bedrag van f 75.000,- , dat als eigen vermogen op de openingsbalans van haar bedrijf was vermeld, op grond van naderhand beschikbaar gekomen gegevens had moeten worden opgenomen als een lening (vreemd vermogen). Niet is gebleken dat deze accountant beschikte over andere gegevens dan die welke uit de gedingstukken blijken. Met name blijkt uit deze verklaring niet dat de accountant heeft geverifieerd dat een daadwerkelijke geldtransactie tussen [betrokkene] en appellante heeft plaatsgehad.
Voorts kan aan de beslissing van de Belastingdienst Ondernemingen Roermond van 16 januari 2001 niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien. Uit deze beslissing blijkt immers slechts dat de belastingdienst het verlies op een bepaalde, door [betrokkene] opgevoerde, lening aan een ondernemer niet als aftrekbaar heeft aangemerkt. Daarmee wordt geen uitspraak gedaan over de desbetreffende onderliggende rechtsverhouding.
Nu het bestaan van deze schuld niet is aangetoond, kan in het midden blijven of de overgelegde overeenkomst al dan niet een daadwerkelijke aflossingsverplichting voor appellante jegens [betrokkene] inhoudt.
Als tweede schuld is opgevoerd een bedrag van f 13.716,15, zijnde het totale bedrag van de gelden die appellante op verschillende tijdstippen van haar moeder heeft geleend.
De rechtbank heeft hieromtrent overwogen dat in beroep slechts in geding was de vraag of aan deze lening een daad- werkelijke aflossingsverplichting is verbonden. Evenals gedaagde en de rechtbank, komt de Raad tot de conclusie dat ten tijde in geding geen sprake was van het bestaan van een schuld waaraan een daadwerkelijke verplichting tot aflossing was verbonden. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen.
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen komt voor dit geding geen betekenis toe aan de betalingen die appellante vanaf april 2001 aan [betrokkene] en aan haar moeder is gaan verrichten.
Gedaagde heeft beide door appellante opgevoerde schulden derhalve terecht buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van het vermogen van appellante bij de beoogde aanvang van de bijstandsverlening.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten, als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.
(get.) Th. C. van Sloten
(get.) P.E. Broekman