ECLI:NL:CRVB:2004:AO9033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5307 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van vermogen en terugvordering van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 mei 1984 een uitkering ontving op basis van de Algemene Bijstandswet (Abw). De gemeente Huizen heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, waarbij bleek dat appellante over een vermogen beschikte dat ruimschoots boven de toepasselijke vermogensgrens lag. Dit leidde tot een besluit van de gemeente op 27 november 1998 om de bijstand over een periode van meer dan twaalf jaar te herzien en de kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een terugvordering van f 69.268,84.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de gemeente handhaafde haar besluit op 31 augustus 1999. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij betwistte dat het door de gemeente in aanmerking genomen vermogen correct was en stelde dat een deel van het vermogen als geleend geld van haar broer moest worden beschouwd.

De Raad oordeelde dat de gemeente terecht had geconcludeerd dat appellante geen recht had op bijstandsverlening, omdat zij over een vermogen beschikte dat boven de vermogensgrens lag. De Raad verwierp het standpunt van appellante dat het bedrag van f 90.668,30 als schuld moest worden aangemerkt, omdat er onvoldoende bewijs was dat er een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering op basis van de Algemene Bijstandswet terecht was.

Uitspraak

01/5307 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 14 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 99/10249, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadien enkele nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 maart 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 mei 1984 een bijstandsuitkering, laatstelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
De sociale recherche van gedaagdes gemeente heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is - onder meer - onderzoek gedaan naar op naam van appellante en van haar broer [naam broer] staande bank- en girorekeningen en is appellante gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 februari 1998.
Bij besluit van 27 november 1998 heeft gedaagde de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 mei 1984 tot en met 18 november 1996 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van de aan appellante over de periode van 1 december 1993 tot en met 18 november 1996 verleende bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van f 69.268,84. Hieraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd - voorzover in dit geding van belang - dat appellante in de hiervoor genoemde periode gedurende verschillende tijdvakken heeft beschikt over een vermogen boven de vermogensgrens en over inkomsten, alsmede dat appellante daarvan aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan.
Appellante heeft tegen het besluit van 27 november 1998 op 24 december 1998 bezwaar gemaakt. Bij besluit van gedaagde van 31 augustus 1999 is het besluit van 27 november 1998 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het tegen het besluit van 31 augustus 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard omdat het niet berust op een juiste wettelijke grondslag, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van het recht op uitkering
Gelet op de standpunten van partijen in beroep en in hoger beroep, beperkt het geschil zich wat de intrekking van het recht op bijstand betreft tot de periode van april 1991 tot november 1996, over welke periode de sociale recherche in het bijzonder de transacties via de op naam van appellante staande girorekening 3422019 heeft onderzocht.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellante - vooral gelet op de boekingen op die girorekening - in die periode heeft beschikt over een vermogen van f 295.668,30, van welk bedrag appellante ten minste tot een totaalbedrag van f 90.668,30 voor eigen doeleinden heeft gebruikt.
Appellante heeft de hoogte van het door gedaagde in aanmerking genomen vermogen betwist, en verder aangevoerd dat het laatstgenoemde bedrag moet worden beschouwd als door appellante van haar broer [naam broer] geleend geld.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bank- of girorekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat de veronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Het is aan betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd. Appellante heeft weliswaar in dit verband aangevoerd dat bij diverse stortingen op haar girorekening hoofdzakelijk sprake was van gelden van haar broer die slechts voor korte tijd op haar girorekening stonden omdat zij moesten worden overgeboekt naar bankrekeningen van deze broer, maar appellante kon in de in geding zijnde periode kennelijk toch over deze gelden beschikken, in ieder geval - zo is genoegzaam gebleken - tot ten minste dat deel van de op haar naam staande tegoeden dat overeenkomt met het hiervoor genoemde bedrag van
f 90.668,30.
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat appellante over de gehele periode heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over een vermogen dat ruimschoots lag boven de in die periode toepasselijke vermogensgrens. Reeds daarin is een beletsel voor bijstandsverlening gelegen.
De Raad verwerpt het standpunt van appellante dat het bedrag van f 90.668,30 moet worden aangemerkt als een schuld.
Volgens vaste jurisprudentie kan uitsluitend rekening worden gehouden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
De tot de gedingstukken behorende "Overeenkomst renteloze lening", die appellante en [naam broer] op 26 december 1989 hebben gesloten, geeft appellante veel vrijheid om over de spaartegoeden van haar broer bij Nederlandse banken te beschikken. Gelet daarop en in aanmerking genomen hetgeen in deze overeenkomst is bepaald over de aflossingen, kan niet worden staande gehouden dat aan deze overeenkomst een daadwerkelijke verplichting tot aflossing is verbonden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat gedaagde terecht voldoende aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat appellante in de in geding zijnde periode geen aanspraak kon maken op een bijstandsuitkering, zodat deze uitkering terecht is ingetrokken, met dien verstande dat deze intrekking ten onrechte is gebaseerd op artikel 69, derde lid, van de Abw, aangezien, zoals de rechtbank heeft aangegeven, de periode waarop de intrekking ziet is gelegen vóór de inwerkingtreding van deze bepaling.
De terugvordering
De rechtbank heeft overwogen dat de terugvordering over de periode tot 1 januari 1996 diende te worden gebaseerd op de Algemene Bijstandswet (ABW). Dat is, gelet op artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet juist, aangezien appellante, achteraf beschouwd, op 31 december 1995 al geen recht meer had op bijstand.
Appellante heeft aan gedaagde geen dan wel onvolledige inlichtingen verschaft over haar inkomens- en vermogenspositie in de periode van 1 december 1993 tot en met 18 november 1996. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht geschonden
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 57, aanhef en onder a en d, van de ABW (tot 1 januari 1996) en artikel 81, eerste lid, (tekst tot 1 juli 1997) van de Abw. De Raad ziet geen dringende reden als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar terecht in stand heeft gelaten, zodat deze uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten, als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.
(get.) Th. C. van Sloten
(get.) P.E. Broekman