ECLI:NL:CRVB:2004:AO8703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5635 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en inlichtingenplicht in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 1 november 1996 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Na een anonieme fraudemelding heeft de gemeente Lelystad onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering. Dit leidde tot de schorsing van de uitkering per 1 augustus 1999 en de intrekking van de uitkering over een bepaalde periode, omdat appellante volgens de gemeente een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met haar ex-echtgenoot, zonder dit te melden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat appellante en haar ex-echtgenoot in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat appellante in strijd met haar inlichtingenplicht geen melding heeft gemaakt van deze gezamenlijke huishouding. De Raad verwijst naar de relevante artikelen van de Abw die bepalen wanneer sprake is van een gezamenlijke huishouding en concludeert dat appellante niet langer als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd. Dit leidde tot de conclusie dat de besluiten van de gemeente om de uitkering in te trekken en terug te vorderen rechtmatig waren.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenplicht bij het ontvangen van bijstandsuitkeringen en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

01/5635 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.B.Chr. Stratman, advocaat te Lelystad, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zwolle op 25 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. Abw 00/8684, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 januari 2002 heeft appellante nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen A.K. [naam ex-echtgenoot] (hierna: [naam ex-echtgenoot]) en gedaagde (reg. nr. 01/4159 NABW), behandeld ter zitting van 17 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Stratman, en gedaagde werd vertegenwoordigd door H. Evink werkzaam bij de gemeente Lelystad.
Na de mondelinge behandeling heeft de Raad de zaken weer gesplitst en wordt in deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad heeft de termijn voor het doen van een uitspraak met (maximaal) zes weken verlengd.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert geruime tijd een bijstandsuitkering, vanaf 1 november 1996 op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme fraudemelding heeft het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Lelystad in de periode van september 1997 tot september 1999 onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering. Hangende dit onderzoek heeft gedaagde op 6 augustus 1999 besloten tot schorsing van de uitkering met ingang van 1 augustus 1999. Voorts heeft gedaagde op basis van de uitkomst van het onderzoek bij besluit van 1 oktober 1999 de uitkering van appellante over de periode van 22 september 1997 tot en met 31 juli 1999 herzien en deze uitkering met ingang van 22 september 1997 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van 1 oktober 1999 is tevens de in de hiervoor genoemde periode verleende bijstand tot een bedrag van f 23.717,46 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante in deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar gewezen echtgenoot [naam ex-echtgenoot] en dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde.
Het tegen de besluiten van 1 oktober 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 28 juli 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 juli 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf met [naam ex-echtgenoot] in haar woning, hetgeen onder meer blijkt uit getuigenverklaringen, en dat ook niet is voldaan aan het verzorgingscriterium, waarnaar gedaagde overigens geen onderzoek heeft gedaan. Aangezien daardoor geen sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding, kan volgens appellante ook geen sprake zijn van schending van de inlichtingenplicht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid (tot 1 januari 1998 derde lid), aanhef en onder a, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest.
Aangezien appellante en [naam ex-echtgenoot] met elkaar gehuwd zijn geweest, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of al dan niet is komen vast te staan dat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Anders dan appellante heeft aangevoerd, behoefde de vraag of tevens aan het verzorgingscriterium is voldaan door gedaagde dan ook niet te worden beantwoord.
Met de rechtbank is de Raad op grond van de bevindingen van het vanwege gedaagde verrichte bijzonder onderzoek van oordeel dat appellante en [naam ex-echtgenoot] in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning, te weten die van appellante.
Drie met name genoemde getuigen en enkele anonieme getuigen, allen woonachtig in de directe nabijheid van de woning van appellante, hebben in augustus 1999 verklaard dat in deze woning al jaren een gezin woont waartoe [naam ex-echtgenoot] behoort. Enkele van deze getuigen hebben voorts verklaard dat [naam ex-echtgenoot] op werkdagen in de ochtend vanuit die woning naar zijn werk gaat en in de middag in die woning terugkeert.
Uit de verrichte observaties blijkt dat de auto van [naam ex-echtgenoot] veelvuldig bij de woning van appellante is aangetroffen en dat deze auto door [naam ex-echtgenoot] in voorkomende gevallen werd gebruikt voor diens woon- werkverkeer. Verder is van belang dat [naam ex-echtgenoot], naar hij heeft verklaard, over een sleutel van de woning beschikte en dat, zo blijkt uit de verrichte observaties, [naam ex-echtgenoot] zich met behulp van deze sleutel toegang tot de woning verschafte.
De stelling van appellante dat [naam ex-echtgenoot] zijn hoofdverblijf had in zijn eigen woning aan De Stelling vindt onvoldoende steun in de gedingstukken. De aldaar verrichte observaties wijzen uit dat die woning veelal een onbewoonde indruk maakte, hetgeen overeenkomt met de getuigenverklaring van F.A. Witvoet. In dit verband komt mede betekenis toe aan het gegeven dat de auto van [naam ex-echtgenoot] tijdens de aldaar verrichte observaties nimmer is waargenomen en met de gegevens over het gas- en waterverbruik in deze woning, dat als bijzonder gering moet worden beschouwd.
In het licht van de hiervoor besproken onderzoeksbevindingen is de Raad, op dezelfde gronden als de rechtbank, van oordeel dat onvoldoende betekenis toekomt aan de getuigenverklaring van F. Tijnagel en aan de bevindingen van het op 21 juli 1999 in de woning van [naam ex-echtgenoot] afgelegde huisbezoek.
De in hoger beroep overgelegde getuigenverklaringen brengen de Raad niet tot een ander oordeel. Voorzover in die verklaringen is vermeld dat appellante nooit bij de woning van [naam ex-echtgenoot] is aangetroffen, is dat voor het verblijf van [naam ex-echtgenoot] in de woning van appellante niet relevant. Voorzover daarin wordt verklaard dat [naam ex-echtgenoot] al jaren niet op het woonadres van appellante is gezien, komt daaraan geen wezenlijke betekenis toe, aangezien [naam ex-echtgenoot] en appellante zelf hebben verklaard dat [naam ex-echtgenoot] geregeld bij appellante op bezoek kwam; [naam ex-echtgenoot] spreekt daarbij over 1 tot 3 keer in de week.
De Raad komt tot de conclusie dat appellante in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding met [naam ex-echtgenoot] heeft gevoerd. Daarvan heeft appellante, in strijd met de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingen-verplichting, aan gedaagde geen mededeling gedaan. De schending van deze verplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Appellante kon immers, ingaande 22 september 1997, niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van de uitkering van appellante over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, op grond waarvan gedaagde bevoegd was van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is tevens gegeven dat over het tijdvak van 22 september 1997 tot en met 31 juli 1999 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan van terugvordering kon worden afgezien, is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten, als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.