ECLI:NL:CRVB:2004:AO8652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4050 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de vrijwillige verzekering voor de AOW en Anw

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot toelating tot de vrijwillige verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw). De appellant, die in Marokko woont, had zijn aanvraag niet binnen een jaar na het einde van zijn verplichte verzekering ingediend, wat volgens de geldende wetgeving een vereiste is. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad overwoog dat de wettelijke bepalingen dwingendrechtelijk zijn en dat er geen omstandigheden waren die een afwijking van deze regels rechtvaardigden. De appellant had aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de regelgeving, maar de Raad oordeelde dat onbekendheid met de wet geen geldige reden is om de aanvraag alsnog te honoreren. De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van de rechtbank terecht was en dat er geen aanleiding was voor een nadere beoordeling. De uitspraak werd bevestigd, en er werd geen vergoeding van proceskosten toegekend.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4050 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats]a (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2003, nummer AWB 02/3177 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft vragen beantwoord en nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 april 2004, waar voor appellant zijn verschenen [getuige 1] en
[getuige 2], beiden wonende te [woonplaats], en waar namens gedaagde is verschenen mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad overweegt allereerst het volgende.
Ter zitting is namens appellant verzocht de behandeling van dit geding op een nader tijdstip te bepalen omdat appellant de kennisgeving voor de zitting eerst in een laat stadium heeft ontvangen en daardoor niet in staat is geweest tijdig naar Nederland te reizen om de behandeling ter zitting bij te wonen. De Raad stelt vast dat de kennisgeving voor de zitting op
11 februari 2004 per aangetekende post aan appellant is toegezonden. Appellant heeft de Raad bij brief van 9 maart 2004 bericht dat hij de kennisgeving heeft ontvangen en niet ter zitting aanwezig kan zijn. De Raad leidt hieruit af dat appellant in elk geval ruim twee weken voor de zitting kennis droeg van de datum van behandeling van het geding en niet het voornemen had de zitting bij te wonen. Gezien dit alles ziet de Raad geen aanleiding de behandeling op een nader tijdstip vast te stellen. Hij gaat derhalve over tot een inhoudelijke beoordeling van het geding.
Appellant is in Nederland werkzaam geweest. Hij ontvangt sedert 1982 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 17 februari 2000 is hij met behoud van deze uitkering naar Marokko teruggekeerd. Bij schrijven van 29 maart 2001, dat blijkens het poststempel op de enveloppe waarin het zich bevond, op
30 maart 2001 is gepost, heeft appellant gedaagde verzocht hem toe te laten tot de vrijwillige verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Bij besluit van 7 maart 2002 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen, onder overweging dat appellant zich niet binnen een jaar na het einde van zijn verplichte verzekering voor de vrijwillige verzekering heeft aangemeld. Bij het bestreden besluit van
17 juni 2002 heeft gedaagde het besluit van 7 maart 2002 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant zijn aanvraag om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de Anw niet binnen een jaar na het einde van zijn verplichte verzekering ingevolge die wetten heeft ingediend, zodat de aanvraag op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen moet worden afgewezen. Zij heeft daaraan nog toegevoegd dat deze bepalingen dwingendrechtelijk van aard zijn en dat daarvan slechts kan worden afgeweken indien zich omstandigheden zouden voordoen waarin strikte toepassing van deze bepalingen zo zeer in strijd zou zijn met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. Zij overweegt daarbij nog met name dat onbekendheid met de regelgeving volgens vaste jurisprudentie niet een dergelijke omstandigheid oplevert en dat bovendien uit de gedingstukken blijkt dat appellant ten tijde van zijn vestiging in Marokko door een medewerker van het GUO (belast met de uitvoering van de WAO), op de mogelijkheid van vrijwillige verzekering is gewezen.
De Raad kan zich geheel in deze overwegingen vinden.
Hetgeen in hoger beroep door appellant naar voren is gebracht, bevat slechts een herhaling van hetgeen in eerste aanleg al naar voren was gebracht en geeft de Raad geen aanleiding tot nadere overwegingen.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.