ECLI:NL:CRVB:2004:AO8634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6031 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van vormverzuim en hersteltermijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat het bezwaar van gedaagde tegen eerdere besluiten niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad van bestuur van het Uwv had in 2001 aan gedaagde meegedeeld dat zijn recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met terugwerkende kracht werd herzien, omdat gedaagde als zelfstandige had gewerkt. Gedaagde had bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden niet binnen de gestelde termijn waren ingediend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en is tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad overweegt dat de appellant bevoegd is om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren als niet is voldaan aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt vast dat de termijn voor het indienen van de gronden van het bezwaar was overschreden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De Raad heeft de argumenten van gedaagde en zijn gemachtigde, waaronder de verhuizing van het kantoor en andere organisatorische problemen, niet als voldoende geacht om de niet-ontvankelijkheid te weerleggen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond verklaard. Dit betekent dat de beslissing van het Uwv om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van termijnen in bestuursrechtelijke procedures en de discretionaire bevoegdheid van bestuursorganen om besluiten te nemen op basis van de omstandigheden van het geval.

Uitspraak

02/6031 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], New York (USA), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 18 oktober 2002, reg.nr. 01/2914 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, zich als gemachtigde gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 januari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij mr. Van de Wetering, voornoemd.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat diens recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) per 1 maart 1996 met terugwerkende kracht wordt herzien aangezien gedaagde vanaf 1 maart 1996 als zelfstandige heeft gewerkt. Bij besluit van 22 februari 2001 heeft appellant besloten de over de periode van 1 maart 1996 tot en met 30 september 1997 onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkering ten bedrage van f 92.119,71 van gedaagde terug te vorderen.
Bij fax van 9 maart 2001 heeft de voormalige gemachtigde van gedaagde, mr. J. van Weerden, advocaat te 's-Gravenhage, tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Voorts is daarbij verzocht een termijn te geven voor het aanvullen van het bezwaar.
Bij brief van 28 maart 2001 heeft appellant mr. Van Weerden in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na dag- tekening van deze brief de gronden van het bezwaar in te dienen. In deze brief is tevens meegedeeld dat er verder geen uitstel zal worden verleend. De termijn liep af op 25 april 2001.
Bij fax van 26 april 2001 heeft mr. Van Weerden de gronden van het bezwaar ingediend.
Bij besluit van 9 juli 2001 (het bestreden besluit) heeft appellant het namens gedaagde gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 20 februari 2001en 22 februari 2001 niet-ontvankelijk verklaard om reden dat binnen de gestelde termijn geen gronden van het bezwaar zijn ontvangen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak en appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Voor de Raad ligt ter beantwoording de vraag voor of appellant het bezwaar van gedaagde tegen de besluiten van 20 februari 2001 en 22 februari 2001 op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij de beoordeling van een bezwaar uitgegaan dient te worden van het beleid zoals neergelegd in het Reglement behandeling bezwaarschriften, zoals dit is vastgesteld door het Lisv. Artikel 5, eerste lid, van genoemd reglement schrijft voor dat indien niet is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de indiener in de gelegenheid wordt gesteld om dit verzuim binnen vier weken te herstellen. Het tweede lid van genoemd artikel stelt dat bij overschrijding van deze termijn het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid. Uitgangspunt bij de belangenafweging bij het uitoefenen van deze bevoegdheid is dat bij overschrijding van de termijn het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wordt, tenzij er sprake is van een bijzonder geval, bijvoorbeeld een overmachtsituatie.
Naar de mening van appellant is daarvan in het onderhavige geval geen sprake.
Een aantal voor rekening en verantwoording van de gemachtigde komende factoren in combinatie met het besluit van de gemachtigde om tot de laatste dag van de gegeven termijn van vier weken te wachten met het voldoen aan het verzoek tot verzuimherstel die tot gevolg heeft gehad dat de gegeven termijn is overschreden, kan bezwaarlijk als een overmachtsituatie worden gezien. Dat volgens de rechtbank een betrekkelijk kleine fout van de administratie van de gemachtigde de termijnoverschrijding tot gevolg zou hebben gehad alsmede dat de overschrijding slechts één dag zou betreffen doet daar niets aan af.
In de vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring van de rechtbank wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb met de daarbij horende belangenafweging heeft de rechtbank naar de mening van appellant daarbij ten onrechte de inhoud van de primaire besluiten betrokken. Het inhoudelijke aspect van een besluit komt immers pas aan de orde nadat over de formele aspecten, zoals de ontvankelijkheid van het bezwaar, is geoordeeld. Verder is appellant van mening dat het houden van een hoorzitting niet aan een niet-ontvankelijkverklaring van een ingediend bezwaarschrift in de weg staat. De gemachtigde verstrekte op deze hoorzitting geen gegevens die zouden kunnen leiden tot het aannemen van een bijzonder geval. De gemachtigde is bovendien uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid van een niet-ontvankelijkverklaring.
Ter zitting is namens gedaagde onder andere aangevoerd dat gedaagde zich volledig kan verenigen met de aangevallen uitspraak. Voorts heeft de gemachtigde van gedaagde aangevoerd dat de aard en bedoeling van een hoorzitting is om een belanghebbende in de gelegenheid te stellen het besluit ter heroverweging aan het bestuursorgaan voor te leggen. De rechtbank heeft volgens de gemachtigde terecht het grote belang bij een bestuurlijke heroverweging van de besluiten afgezet tegen de geringe termijnoverschrijding welke het gevolg is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden en een verhuizing van diens kantoor begin april 2001. Deze bijzondere omstandigheden waren ten tijde van de bezwaarprocedure nog niet bekend bij appellant.
De Raad overweegt als volgt.
Uit artikel 6:6 van de Awb volgt dat appellant bevoegd is om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren als niet is voldaan aan - onder meer - het vereiste dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat, zij het dat de indiener van het bezwaarschrift de gelegenheid moet hebben gehad om het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen.
Appellant past met betrekking tot die bevoegdheid beleid toe, als neergelegd in het Reglement 2001. Artikel 5 van het Reglement 2001 luidt als volgt:
"Artikel 5 vormverzuimen
1. Als niet is voldaan aan artikel 6:5 van de wet of aan enig ander wettelijk vereiste, wordt de indiener in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen.
2. Bij overschrijding van deze termijn, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard."
Artikel 5 van het Reglement 2001 geeft, zo blijkt uit het voorgaande, slechts een beperkte invulling aan het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb. In het geval niet is voldaan aan artikel 6:5 van de wet of aan enig ander wettelijk vereiste, wordt aan de indiener een termijn van vier weken gegeven om het verzuim te herstellen. De Raad is van oordeel dat appellant met deze invulling niet buiten de grenzen van artikel 6:6 van de Awb is getreden.
Als appellant van de bedoelde bevoegdheid om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren gebruik maakt, dient het besluit daartoe te zijn gebaseerd op een afweging van de in het desbetreffende geval relevante omstandigheden en belangen, waarvan in de motivering van het besluit moet blijken.
De Raad is van oordeel dat de door appellant uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het bezwaar rechtens aanvaardbaar is te achten.
Appellant heeft overwogen in de omstandigheden van het voorliggende geval geen zodanige bijzonderheden te zien om niet niet-ontvankelijk te verklaren. De door de gemachtigde van gedaagde daartoe aangevoerde redenen, te weten de verhuizing van diens kantoor begin april 2001, problemen met de stroomvoorziening, het abusievelijk invoeren van de motiveringstermijn op 26 april 2001, en de grote belangen van belanghebbende bij een inhoudelijke behandeling van de zaak, acht appellant, zoals in hoger beroep en ter zitting van de Raad is aangegeven, geen zodanige bijzonderheden.
De Raad kan zich in de omstandigheden van het voorliggende geval achter het standpunt van appellant, neergelegd en gemotiveerd in het bestreden besluit, stellen. Naar zijn oordeel kan in het voorliggende geval niet worden gezegd dat appellant niet in redelijkheid tot dat standpunt heeft kunnen komen. De door de gemachtigde aangevoerde omstandigheden, die voor een belangrijk deel te maken hadden met de organisatie binnen zijn kantoor, bieden onvoldoende grond voor een andersluidend oordeel.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat het hoger beroep doel treft en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
II. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.D. Veldman.