ECLI:NL:CRVB:2004:AO8423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5073 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellante, die tot mei 1996 gehuwd was met haar partner, ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Deze uitkering werd in juni 1997 ingetrokken omdat werd vastgesteld dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot een gezamenlijk inkomen dat boven de bijstandsnorm lag. Na een periode waarin appellante opnieuw bijstand ontving, verzocht zij om toestemming voor haar partner om haar meer hulp te bieden zonder dat dit invloed zou hebben op haar uitkering. Dit verzoek werd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk afgewezen, waarna appellante bezwaar maakte. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de beslissing van gedaagde niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelt dat er geen publiekrechtelijke grondslag is voor de beslissing van gedaagde om het verzoek van appellante af te wijzen. Hierdoor is het bezwaar van appellante ten onrechte ontvankelijk geacht. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het besluit van 12 juli 2000 wordt vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,-- bedragen, en dient de gemeente Moerdijk het betaalde griffierecht van € 104,37 aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

01/5073 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 8 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/1613 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.G.W.M.H. Vermeulen, werkzaam bij de gemeente Moerdijk.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden.
Appellante is tot mei 1996 gehuwd geweest met [partner] (hierna: [partner]). In januari 1996 heeft [partner] de woonwagen van appellante verlaten en zich gevestigd in een caravan op de standplaats van appellante. Aan appellante is met ingang van 18 januari 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Deze uitkering is met ingang van 1 juni 1997 ingetrokken op de grond dat appellante en [partner] een gezamenlijke huishouding voerden en dat de inkomsten van appellante en [partner] tezamen meer bedroegen dan de toepasselijke bijstandsnorm. Nadat [partner] een zelfstandige standplaats had gekregen is aan appellante bij besluit van 26 mei 1999 met ingang van 27 april 1999 opnieuw bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Aangezien appellante gehandicapt is en zij om die reden haar eigen woonwagen niet kan schoonhouden heeft gedaagde desgevraagd bij brief van 11 juni 1999 toestemming verleend om [partner] de wagen gedurende vier uren per week te laten schoonmaken totdat gezinshulp geregeld is.
Namens appellante is bij brief van 14 september 1999 verzocht om toestemming te geven om [partner] gedurende 7,5 uur per dag hulp te verlenen zonder dat dit invloed zal hebben op haar uitkering. Gedaagde heeft dat verzoek, na advies te hebben ingewonnen bij de GGD, bij brief van 26 november 1999 afgewezen. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen die beslissing, na advies te hebben ingewonnen van de bedrijfsarts L. Backus, werkzaam bij het Werkvoorzieningschap West Noord-Brabant, bij besluit van 12 juli 2000 gegrond verklaard en toegestaan dat [partner] gedurende 3 uur per dag hulp verleent aan appellante.
De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt ambtshalve het volgende.
Artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank. Blijkens artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient, behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen, eerst bezwaar te worden gemaakt. Tegen de beslissing op het bezwaar kan vervolgens beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Volgens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dient onder besluit te worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Blijkens het tweede lid van dat artikel wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
De Raad is van oordeel dat een publiekrechtelijke grondslag, waaraan gedaagde de bevoegdheid zou (kunnen) ontlenen om een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb te nemen op het verzoek van appellante, niet kan worden aangewezen. De Abw voorziet niet in een bevoegdheidsbepaling op grond waarvan zulk een beslissing genomen zou kunnen worden.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de beslissing van gedaagde van 26 november 1999 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen de rechtsmiddelen van de Awb openstaan. Aangezien gedaagde dit niet heeft onderkend is het bezwaar tegen die beslissing ten onrechte ontvankelijk geacht en kan het besluit op bezwaar om die reden niet in stand blijven. Aangezien voorts moet worden vastgesteld dat de rechtbank dit niet heeft onderkend kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het besluit van 12 juli 2000 vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Abw het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juli 2000;
Verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door de gemeente Moerdijk aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Moerdijk het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37
(f 230,--) aan appellante vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) L. Jörg
MvK26034