ECLI:NL:CRVB:2004:AO8384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2696 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan belang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep, onder zaaknummer 02/2696. De zaak betreft een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) en een gedaagde, die niet is verschenen tijdens de zitting. Het hoger beroep is ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van gedaagde tegen een besluit van 6 december 1999 niet-ontvankelijk had verklaard. Dit besluit hield in dat gedaagde als werknemer van een bedrijf, waarvoor premies hadden moeten worden afgedragen, niet als belanghebbende kon worden aangemerkt.

Tijdens de zitting heeft appellant aangegeven geen concreet belang te hebben bij het hoger beroep, maar dat het voor hem om een principekwestie ging. De Raad heeft echter geoordeeld dat voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep vereist is dat er een direct procesbelang is. Aangezien appellant geen specifiek belang heeft aangetoond dat gerelateerd is aan het geschil, heeft de Raad besloten het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Daarnaast heeft de Raad appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. Tevens is er een griffierecht van € 409,-- opgelegd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De uitspraak benadrukt het belang van een concreet belang bij het instellen van hoger beroep en de voorwaarden voor ontvankelijkheid in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2696 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[appellant], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 6 december 1999 heeft appellant ongegrond verklaard de van [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]) tegen het besluit van 6 september 1999, waarbij appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde voor [naam bedrijf] in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam is geweest en dat [naam bedrijf] derhalve over de door haar aan gedaagde verrichte betalingen premies had moeten afdragen.
Bij brief van 18 mei 2000 is namens gedaagde tegen dit besluit bezwaar ingesteld en verzocht om een voor beroep vatbare beslissing.
Appellant heeft voornoemde brief opgevat als beroepschrift gericht tegen het besluit van 6 december 1999 en als zodanig doorgezonden.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 15 mei 2002, nummer 00/3693, het tegen dat besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde is een verweerschrift gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 april 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.O. Voors, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 14 juni 2001, RSV 2001/213, en 16 augustus 2001, RSV 2001/267, gedaagde niet in zijn beroep tegen het besluit van 6 december 1999 ontvangen omdat hij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
Ter zitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven geen concreet belang te hebben bij het hoger beroep en heeft hij naar voren doen brengen dat het voor appellant gaat om een principekwestie, voortkomend uit de opvatting dat de rechtbank de jurisprudentie van deze Raad niet juist zou hebben toegepast.
In het vorengaande ziet de Raad onvoldoende belang om appellant in zijn hoger beroep te ontvangen. Volgens vaste jurisprudentie is voor een ontvankelijk (hoger) beroep immers vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang bij een beslissing.
Nu appellant geen specifiek aan het onderhavige geschil te relateren belang naar voren heeft gebracht dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang.
De Raad ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 409,--.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2004.
(get.) R.C. Stam
(get.) A. Kovács
FB/19/4