[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.P. Flinterman, werkzaam bij mrs. A.P. Flinterman c.s. Belastingadviseurs-Bedrijfsjuristen te Woerden, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op
3 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. SBR 00/966, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Flinterman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 13 mei 1997 een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Bij besluiten van 27 en 30 juni 1997 zijn aan appellante voorschotten toegekend over respectievelijk de perioden van 13 mei 1997 tot en met 30 juni 1997 en vanaf 1 juli 1997. Gedaagde heeft bij besluit van 22 januari 1998 aan appellante met ingang van 1 juni 1997 bijstand verleend en het recht op uitkering bij hetzelfde besluit met ingang van 17 oktober 1997 beëindigd.
Bij besluit van 4 januari 2000 heeft gedaagde de te veel betaalde en nog niet verrekende voorschotten, die zijn uitbetaald tot en met 18 januari 1998, van appellante op grond van artikel 80 van de Abw teruggevorderd tot een bedrag van f 6.266,80.
Bij besluit van 10 april 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 januari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 10 april 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover het is gericht tegen de terugvordering van de na 8 juli 1997 aan appellante verstrekte voorschotten, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat appellante terzake van de door gedaagde aan haar onverschuldigd verstrekte voorschotten na 8 juli 1997 na verrekening een bedrag van f 5.557,42 (netto) aan gedaagde is verschuldigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en beslissingen gegeven terzake van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat met betrekking tot de periode tot en met 8 juli 1997 de terugvordering van de in die periode verstrekte voorschotten, een bedrag van f 2.400,--, op artikel 80 van de Abw dient te worden gebaseerd. Aangezien gedaagde het terugvorderingbesluit geheel heeft gebaseerd op artikel 80 van de Abw, heeft de rechtbank het besluit voorzover ziende op de terugvordering van na 8 juli 1997 betaalde voorschotten vernietigd. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante vanaf 17 oktober 1997 over de financiële middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien en dat zij, nu zij hiervan geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan, de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat gedaagde gehouden is tot terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid in verbinding met artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is tot een ander oordeel gekomen dan de rechtbank ter zake van de periode op grond waarvan met toepassing van artikel 80 van de Abw de verleende voorschotten dienen te worden teruggevorderd, alsmede ter zake van de grondslag van de terugvordering vanaf 17 oktober 1997. Daartoe overweegt hij het volgende.
Ingevolge artikel 80 van de Abw vorderen burgemeester en wethouders een ingevolge artikel 74 verleend voorschot terug van de belanghebbende voorzover zij na onderzoek vaststellen dat over de betreffende periode geen recht op bijstand bestaat. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, de Raad verwijst daarbij naar zijn uitspraak van 11 maart 2003 gepubliceerd in USZ 2003/146 kunnen op grond van artikel 80 van de Abw alleen die voorschotten worden teruggevorderd die zijn verstrekt gedurende de in artikel 68 van de Abw neergelegde beslistermijn.
De Raad stelt vast dat die beslistermijn in dit geval loopt van 13 mei 1997 tot 8 juli 1997. Bij besluit van 22 januari 1998 is echter aan appellante met ingang van 1 juni 1997 een bijstandsuitkering toegekend. Ingevolge artikel 75, derde lid, van de Abw was gedaagde bevoegd de vanaf 1 juni 1997 verleende bijstand te verrekenen met de over die periode betaalde voorschotten.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 1 mei 2001, gepubliceerd in USZ 2001/159, heeft overwogen volgt uit de wets- geschiedenis van artikel 80 dat indien over een periode waarover een voorschot is verleend recht op bijstand bestaat, aan de reeds verleende bijstand het voorschotkarakter wordt ontnomen. De Raad leidt hieruit af dat aan de over de periode van
1 juni 1997 tot 17 oktober 1997 aan appellante in de vorm van een voorschot verstrekte bijstand als gevolg van de toekenning van algemene bijstand het voorschotkarakter is ontnomen.
Het vorenstaande betekent dat niet alleen het vanaf 8 juli 1997 verstrekte voorschot, maar ook het vanaf 1 juni 1997 betaalde voorschot niet op grond van artikel 80 van de Abw kan worden teruggevorderd.
Aangezien de bedragen die in periode van 17 oktober 1997 tot en met 18 januari 1998 na ommekomst van de in artikel 68, eerste lid, van de Abw vermelde beslistermijn zijn verstrekt, is ook aan deze bijstand het voorschotkarakter komen te ontvallen. Terugvordering van de over deze periode verstrekte bijstand dient te geschieden met inachtneming van hoofdstuk VI, paragraaf 2, van de Abw.
Bij besluit van 22 januari 1998 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 juni 1997 een uitkering ingevolge de Abw toegekend en het recht op uitkering bij hetzelfde besluit met ingang van 17 oktober 1997 beëindigd. Mede gelet op de omstandigheid dat aan de over de periode van 17 oktober 1997 tot en met 18 januari 1998 verleende bijstand het voorschotkarakter is komen te ontvallen, verstaat de Raad het beëindigingbesluit in het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 1 mei 2001 aldus, dat gedaagde bij dat besluit tevens het recht op uitkering over de periode van 17 oktober 1997 tot en met 18 januari 1998 heeft ingetrokken.
De Raad merkt dit intrekkingsbesluit aan als een besluit bedoeld in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw, waarmee artikel 81, eerste lid, van de Abw, de juiste grondslag is voor de terugvordering van de verleende bijstand over de periode van 17 oktober 1997 tot en met 18 januari 1998.
De hoogte van het door gedaagde teruggevorderde bedrag als zodanig is niet betwist en komt ook de Raad niet onjuist voor. Dit bedrag wijkt evenwel af van het bedrag dat appellante volgens de rechtbank verschuldigd is, namelijk f 2.400,-- vermeerderd met f 5.557,42.
De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat bij de terugvordering rekening moet worden gehouden met een toeslag op grond van de Toeslagenwet die appellante bij brief van 8 maart 2000 bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft aangevraagd, reeds omdat op die aanvraag, zoals namens appellante ter zitting is bevestigd, niet is beslist. Hetgeen overigens namens appellante naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking respectievelijk terugvordering af te zien, is de Raad ten slotte niet gebleken.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen met uitzondering van de beslissingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten en, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep van appellante gegrond verklaren, het besluit van 10 april 2000 gedeeltelijk vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de beslissingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 april 2000 voorzover het betreft de terugvordering over de periode vanaf 1 juni 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 10 april 2000 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellante het betaalde griffierecht van € 77,14 ( f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.