het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 17 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. Awb 01/203, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. I. Kraijo, advocaat te Zierikzee, een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 februari 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden die hij als vaststaand aanneemt.
Gedaagde ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 16 november 1999 heeft appellant aan gedaagde de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw opgelegd.
Bij besluit van 10 maart 2000 heeft appellant de bijstand, met toepassing van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) voor de duur van een maand verlaagd met 10% wegens het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te krijgen.
Bij besluit van 27 oktober 2000 heeft appellant de bijstand met ingang van 1 augustus 2000 voor de duur van vier maanden verlaagd met 20% wegens gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren, de bijstand met ingang van 1 september 2000 voor de duur van twee maanden verlaagd met 100% wegens het niet aanvaarden van passende arbeid, de bijstand met ingang van 1 november 2000 voor de duur van vier maanden verlaagd met 100% wegens het niet aanvaarden van passende arbeid alsmede de bijstand met ingang van 1 september 2000 voor de duur van vier maanden verlaagd met 10% wegens het niet verlenen van de gevraagde medewerking die nodig is voor de uitvoering van de Abw.
Bij besluit van 19 februari 2001 - het bestreden besluit - heeft appellant het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard voorzover het de per 1 augustus 2000 en per 1 november 2000 opgelegde maatregelen van respectievelijk 20% voor de duur van vier maanden en 100% voor de duur van vier maanden betreft, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en appellant opgedragen met in achtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft het beroep voorzover het de per 1 september 2000 opgelegde maatregel van 100% gedurende twee maanden betreft ongegrond verklaard. Voorts is een beslissing gegeven inzake het griffierecht en de proceskosten. Het beroep tegen de maatregel de bijstand met ingang van 1 september 2000 voor de duur van vier maanden te verlagen met 10% is ter zitting van de rechtbank ingetrokken.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak gekeerd. Appellant heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat hij op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw bij herhaald verwijtbaar gedrag wel degelijk de mogelijkheid heeft om gemotiveerd van de gestelde maatregelen in het Maatregelenbesluit af te wijken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een maatregel bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijt-baarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en het tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit.
De Raad merkt allereerst op, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 maart 2002, gepubliceerd in JABW, 2002/59 en RSV 2002/123, dat hij, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat de bepalingen van het Maatregelenbesluit onverlet laten dat op grond van het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Abw kan worden afgeweken van de in dat besluit voorgeschreven standaardmaatregelen. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan wel een lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aange-wezen; deze afwijking kan betrekking hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel. Hierbij wordt aangetekend dat de op te leggen maatregel niet in strijd mag zijn met het algemeen rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedraging. Reeds gelet hierop komt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor vernietiging in aanmerking.
De Raad zal thans bezien of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
De Raad stelt allereerst vast dat de omvang van het geding in hoger beroep is beperkt tot de maatregel om de bijstand van gedaagde met ingang van 1 augustus 2000 voor de duur van vier maanden met 20% te verlagen en de maatregel om de bijstand van gedaagde met ingang van 1 november 2000 voor de duur van vier maanden met 100% te verlagen.
Maatregel 20% voor de duur van 4 maanden met ingang van 1 augustus 2000
Uit de gedingstukken is gebleken dat gedaagde intensief is begeleid om arbeid in dienst-betrekking te verkrijgen, maar dat hij in de periode in geding geen enkele sollicitatie heeft verricht. Gedaagde is regelmatig opgeroepen door medewerkers van de afdeling Sociale Zaken voor een gesprek over zijn gebrek aan sollicitatieactiviteiten, tijdens welke gesprekken gedaagde daarvoor steeds nieuwe argumenten heeft aangevoerd. Gedaagde heeft achtereenvolgens aangevoerd dat hij vanwege zijn geloofsovertuiging niet met alcohol en tabak mocht werken, hij wegens psychische klachten niet over straat durfde, hij binnenkort naar Eindhoven zou verhuizen, hij een eigen bedrijf wilde starten en hij vanwege zijn geloofsovertuiging niet met vrouwen mocht werken. Dit laatste argument is door gedaagde aangevoerd tijdens een gesprek op 12 september 2000. Daarnaast heeft gedaagde een afspraak voor een gesprek op 24 augustus 2000 geannuleerd, omdat hij de gehele maand in Amsterdam heeft verbleven.
De Raad is van oordeel dat gedaagde - voor wie de verplichtingen, bedoeld in artikel 113 van de Abw, golden en gelden - door zijn handelswijze blijk heeft gegeven van gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. De Raad ziet in de geding-stukken geen grond om aan te nemen dat deze gedragingen gedaagde niet zouden kunnen worden verweten. Hieruit vloeit voort dat appellant op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was op een maatregel op te leggen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Niettemin kan dit onderdeel van het bestreden besluit in dit geval niet in stand blijven. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan een op te leggen maatregel niet eerder ingaan dan op de datum waarop het laakbare handelen heeft plaatsgevonden. Nu gedaagde aan de maatregel tevens een gedraging van appellant op 12 september 2000 ten grondslag heeft gelegd kan het bestreden besluit waarin de met ingang van 1 augustus 2000 opgelegde maatregel is gehandhaafd, niet in stand blijven.
De Raad acht het aangewezen dat appellant in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Met het oog daarop overweegt de Raad dat de maatregel, gelet op het voorgaande, eerst met ingang van 12 september 2000 zou kunnen worden opgelegd. In dit verband is van belang dat aan gedaagde reeds een rechtens onaantastbare maatregel van 100% voor de duur van twee maanden met ingang van 1 september 2000 is opgelegd. Uit de aard van de maatregel, zijnde een tijdelijk gehele of gedeeltelijke weigering van de bijstand, vloeit voort dat bij weigering van 100% reeds sprake is van een gehele weigering van de bijstand.
Maatregel 100% voor de duur van 4 maanden met ingang van 1 november 2000
Uit de gedingstukken is gebleken dat gedaagde op 27 september 2000 afwijzend heeft gereageerd op een aanbod voor een WIW-dienstbetrekking bij De Zuidhoek. Ook het, in verband met een vakantie van gedaagde naar Marokko, vanwege appellant gedane aanbod van twee weken betaald verlof en twee weken onbetaald verlof, is door gedaagde geweigerd. Tijdens het gesprek van 27 september 2000 op de afdeling Sociale Zaken zijn door gedaagde bedreigingen geuit jegens mensen die hem zouden verplichten te werken.
De Raad ziet geen reden om de aangeboden functie niet passend voor gedaagde te achten. Door passende arbeid te weigeren, is gedaagde de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw op hem rustende verplichting niet nagekomen. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat appellant in beginsel op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was een maatregel op te leggen. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder 4, onderdeel a, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelen-besluit wordt in het geval sprake is van het niet aanvaarden van passende arbeid, een gedraging van de vierde categorie, de weigering van bijstand vastgesteld op 100% voor de duur van een maand. Voorts is gebleken dat binnen een periode van twaalf maanden wederom sprake is geweest van een verwijtbare gedraging, van de vierde of hogere categorie, zodat ter zake van die gedraging toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit, de recidivebepaling, aangewezen is. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Zoals hiervoor overwogen kan op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw worden afgeweken van het Maatregelenbesluit. De vraag of appellant op goede gronden heeft besloten af te wijken van de standaardmaatregel van weigering van de bijstand met 100% voor de duur van twee maanden, beantwoordt de Raad ontkennend. Hiertoe is van belang dat naar het oordeel van de Raad sprake is van een eerste weigering van door gedaagde een concrete, hem in het kader van een WIW-dienstverband aangeboden, functie. De Raad heeft hierbij voorts in aanmerking genomen de omstandigheid dat gedaagde met ingang van 1 september 2000 reeds een maatregel is opgelegd van weigering van de bijstand met 100% voor de duur van twee maanden. Uitgaande van deze maatregel heeft de door appellant gehanteerde verzwaring van de maatregel tot gevolg dat sprake is van een totale weigering van de bijstand met 100% voor de duur van zes maanden. In dit licht bezien is de door appellant opgelegde maatregel van weigering van de bijstand met 100% voor de duur van vier maanden naar het oordeel van de Raad niet in overeenstemming met de ernst van de gedragingen en dan ook in strijd met artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, waarin de met ingang van 1 november 2000 opgelegde maatregel van weigering van de bijstand met 100% voor de duur van vier maanden is gehandhaafd, niet in stand kan blijven.
De Raad acht het aangewezen dat appellant ook ten aanzien van deze maatregel een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Ten overvloede in dit geding overweegt de Raad dat in dit geval een maatregel van 100% gedurende twee maanden de rechterlijke toetsing wel zou kunnen doorstaan.
Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het besluit van 19 februari 2001 gegrond moet worden verklaard voorzover gericht tegen de maatregel van 20% voor de duur van 4 maanden en tegen de maatregel van 100% voor de duur van 4 maanden.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gericht tegen de maatregel de bijstand met ingang van 1 augustus 2000 voor de duur van vier maanden met 20% te verlagen en tegen de maatregel de bijstand met ingang van 1 november 2000 voor de duur van vier maanden met 100% te verlagen gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 februari 2001 in zoverre;
Draagt appellant op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar gericht tegen deze maatregelen met inachtneming van deze uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.