ECLI:NL:CRVB:2004:AO7414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6224 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en bijstandsverlening onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de gezamenlijke huishouding van appellant en zijn partner in het kader van de bijstandsverlening op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant ontving sinds 1984 bijstand, maar zijn uitkering werd aangepast naar de norm voor gehuwden toen hij een gezamenlijke huishouding begon met zijn partner. Appellant meldde in 1999 dat hij zijn partner had verlaten, maar het College van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul concludeerde na onderzoek dat er geen overtuigende bewijs was dat de gezamenlijke huishouding was beëindigd. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd voor de periode na 29 november 1999 en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten boden voor het oordeel dat er geen gezamenlijke huishouding meer was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in de periode van 23 juni 1999 tot en met 29 november 1999 geen zelfstandig subject van bijstand was. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/6224 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats]l, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 2 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 0/253 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kreutzkamp, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Aan appellant is met ingang van 1 januari 1984 bijstand verleend, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). In verband met het feit dat hij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [partner] is de uitkering met ingang van 24 maart 1997 vastgesteld naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft gedaagde op 23 mei 1999 gemeld dat hij zijn partner had verlaten en dat hij bij zijn moeder was ingetrokken op het adres [adres moeder]. [partner] zou op het adres [adres ] zijn achtergebleven. De afstand tussen beide adressen bedraagt circa 40 meter. Appellant heeft tevens gemeld dat zijn dochter Augusta per 1 september 1999 bij hem is komen wonen.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om het recht op uitkering opnieuw te beoordelen. In het kader van het heronderzoek zijn onder meer huisbezoeken afgelegd. Tijdens het huisbezoek van 24 augustus 1999 heeft appellant verklaard dat hij op de bank in de woonkamer van de woonwagen van zijn moeder sliep en dat zijn dochter de nacht doorbracht in het bed van haar grootmoeder. Slaapspullen of andere persoonlijke bezittingen van appellant werden evenwel niet aangetroffen. De dochter van appellant werd bij die gelegenheid slapend aangetroffen in de woonwagen van [partner]. Bij het huisbezoek van 21 oktober 1999 werd de dochter van appellant slapend aangetroffen in de woonwagen van [partner]. Appellant gaf daarvoor als verklaring dat [partner] zijn dochter verzorgde vanwege een griepje. Het onderzoek heeft verder uitgewezen dat de moeder van appellant op het rechtmatigheidsformulier over de maand juni 1999 heeft ingevuld dat haar zoon was komen inwonen, maar dat [partner] op het door haar ingevulde formulier over die maand geen melding heeft gemaakt van de gestelde verlating door haar partner. Appellant heeft over de maanden juni, juli en augustus 1999 geen rechtmatigheidsformulieren ingeleverd. Eerst op 25 augustus 1999 heeft hij een eigen girorekening geopend. Met ingang van 29 november 1999 stelt appellant te zijn gaan wonen in een eigen caravan die hij heeft bijgeplaatst op de standplaats van zijn moeder.
Gedaagde heeft in de gegevens van het onderzoek aanleiding gevonden om bij besluit van 2 november 1999 te bepalen dat de uitkering van appellant en [partner] met ingang van 23 juni 1999 ongewijzigd wordt voortgezet naar de norm voor gehuwden. Daarbij stelt hij zich op het standpunt dat niet (overtuigend) is aangetoond dat in de woon- en leefsituatie van appellant en [partner] met ingang van die datum wijziging is gekomen.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen dat besluit bij besluit van 25 januari 2000 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de periode na 29 november 1999 heeft gedaagde zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat evenmin met ingang van die datum is aangetoond dat de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant en zijn dochter zijn gewijzigd.
De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen voor- zover het betrekking heeft op de periode na 29 november 1999 en het beroepschrift in zoverre ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden naar gedaagde. Zij heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, uitsluitend voorzover het de periode van 23 juni 1999 tot en met 29 november 1999 betreft.
De Raad zal zijn beoordeling tot die periode beperken.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw bepaalt - voorzover hier van belang - dat bij de toepassing van deze wet als gehuwd wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Volgens artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Artikel 3, vierde lid, van de Abw voegt hieraan toe dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en - voorzover hier van belang - uit hun relatie een kind is geboren. Blijkens artikel 4 van de Abw wordt bij de toepassing van deze wet als alleenstaande aangemerkt de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad en als alleenstaande ouder de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat in de periode van 23 juni 1999 tot en met 29 november 1999 niet langer sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellant en [partner] op het adres [adres ] aangezien uit die gegevens niet kan worden afgeleid dat appellant daar niet langer hoofdverblijf hield. Appellant heeft tegenover de duidelijke bevindingen van de beide huisbezoeken geen concrete verifieerbare feiten gesteld en aannemelijk gemaakt die aanleiding kunnen geven tot een ander oordeel.
Hieruit volgt dat appellant in de periode in geding geen zelfstandig subject van bijstand was en dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nderlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.