ECLI:NL:CRVB:2004:AO7410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6411 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en gemeentelijk beleid inzake fraude

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellant, die van 1 januari 1993 tot 24 juni 1995 een uitkering ontving op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Uit onderzoek van de sociale recherche bleek dat appellant geen melding had gemaakt van inkomsten uit de handel in verdovende middelen. De gemeente Maastricht vorderde de gemaakte kosten van bijstand terug, die na correctie op f 56.807,57 waren vastgesteld. Appellant heeft in 1995 f 15.074,08 terugbetaald, maar de gemeente besloot het resterende bedrag van f 41.733,49 te innen via maandelijkse inhoudingen op zijn bijstandsuitkering.

Appellant verzocht de gemeente om van verdere terugvordering af te zien op basis van artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente weigerde dit, met als argument dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de gemeentelijke beleidsregels stipuleerden dat fraudeschulden niet voor kwijtschelding in aanmerking komen, behoudens bijzondere omstandigheden. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gemeente ten tijde van het besluit op bezwaar niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 78c van de Abw. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. De Raad oordeelde dat de gemeente niet bevoegd was om van verdere terugvordering af te zien, omdat het besluit was gebaseerd op een beleidsregel die niet van toepassing was in dit geval. De Raad veroordeelde de gemeente in de proceskosten van appellant en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Uitspraak

01/6411 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 13 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/1548 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden, waarop mr. Bovenkamp heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. MOTIVERING
Appellant ontving van 1 januari 1993 tot 24 juni 1995 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellant geen mededeling heeft gedaan van de door hem gedurende deze periode verworven inkomsten uit handel in verdovende middelen. In 1995 heeft de gemeente Maastricht appellant verzocht de gemaakte kosten van bijstand (na correctie berekend op f 56.807,57) terug te betalen. Appellant heeft vervolgens in 1995 f 15.074,08 aan de gemeente Maastricht terugbetaald.
Bij beschikking van 6 februari 1997, reg.nr. 3741/1995, heeft de kantonrechter te Maastricht onder meer vastgesteld dat de gemeente Maastricht, na aftrek van een door appellant reeds gedane betaling van f 15.074,08, ter zake van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand een (restant) bedrag van f 41.733,49 terstond van appellant kan invorderen. Bij vonnis van 12 maart 1999, reg.nr. 29334/97, heeft de rechtbank Maastricht deze beschikking bekrachtigd.
Gedaagde heeft vervolgens besloten laatstgenoemd bedrag in te vorderen door middel van maandelijkse inhoudingen op de inmiddels weer aan appellant toegekende bijstandsuitkering.
Bij brief van 11 mei 2000 heeft appellant gedaagde verzocht om met toepassing van artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw) van verdere terugvordering af te zien. Bij brief van 17 juli 2000 is appellant mededeling gedaan van het besluit om niet van verdere terugvordering af te zien. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 7 november 2000 op grond van de volgende overwegingen:
"Ingevolge artikel 78 van de Algemene bijstandswet worden de kosten van bijstand teruggevorderd. Het derde lid van dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid te besluiten om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering indien daarvoor dringende reden aanwezig zijn.
Aan de hand van de stukken hebben burgemeester en wethouders geoordeeld dat er in uw situatie geen sprake is van dringende reden, die het rechtvaardigen uitvoering te geven aan het gestelde in artikel 78 derde lid van de Algemene bijstandswet.
In afwijking van artikel 78, kunnen burgemeester en wethouders ingevolge artikel 78a, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, op verzoek, besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering van bijstand af te zien. In het tweede lid van artikel 78a staat vermeld dat het eerste lid van artikel 78a niet van toepassing is ten aanzien van de terugvordering van bijstand als gevolg van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende.
Het behoeft geen verder betoog dat het tweede lid van artikel 78a in uw situatie van toepassing is, zodat op grond hiervan evenmin afgezien kan worden van verdere terugvordering.
Rest nog toetsing van uw verzoek aan artikel 78c van de Algemene bijstandswet.
Vanaf 1 april 2000 wordt binnen de gemeente Maastricht uitvoering gegeven aan het door de gemeenteraad vastgestelde debiteurenbeleid. Onder 4.3.7 (blz 14) van de nota debiteurenbeleid SEZ staat vermeld dat vorderingen uit hoofde van fraude nimmer voor kwijtschelding in aanmerking komen. Onder beslispunt 9 (blz 16) is besloten dat schulden die zijn ontstaan door fraude niet voor kwijtschelding in aanmerking komen, behoudens bijzondere individuele omstandigheden.
Het zou kunnen zijn dat een belanghebbende voldoet aan de criteria zoals vermeld in artikel 78c, doch dat op grond van het gemeentelijk beleid niet overgegaan wordt tot het besluit om van terugvordering of verdere terugvordering van bijstand af te zien.
In uw situatie is er sprake van een vordering ontstaan uit hoofde van fraude, zodat uw verzoek voor kwijtschelding niet ingewilligd kan worden. Aan hand van de stukken hebben burgemeester en wethouders moeten vaststellen dat er in uw situatie geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die het rechtvaardigen om van verdere terugvordering af te zien. Hetgeen door en namens u bij bezwaar is aangevoerd kan niet leiden tot een andere conclusie.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 november 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft de beleidsregel van gedaagde, inhoudende dat fraudeschulden niet voor kwijtschelding in aanmerking komen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet onjuist geacht. Voorts heeft zij het standpunt van gedaagde onderschreven dat zich in dit geval geen bijzondere individuele omstandigheden voordoen die kwijtschelding kunnen rechtvaardingen.
Namens appellant is dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt eerst op dat het in het besluit van 7 november 2000 genoemde artikel 78, derde lid, van de Abw in dit geding niet aan de orde is, aangezien artikel 78c als een speciale, van artikel 78 afwijkende bepaling moet worden beschouwd voor de beoordeling van mogelijke kwijtschelding en afkoop van oudere schulden.
Gedaagde heeft blijkens de motivering van het besluit van 7 november 2000 terecht onderkend dat op grond van artikel 78a, eerste lid, van de Abw evenmin kan worden afgezien van verdere terugvordering omdat het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel daaraan in de weg staat nu de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van appellant.
De verdere overwegingen gaan niet in op de vraag of in het geval van appellant aan de voorwaarden voor toepassing van het door appellant ingeroepen artikel 78c van de Abw is voldaan en maken slechts duidelijk dat op grond van het door de raad van de gemeente Maastricht vastgestelde debiteurenbeleid van de dienst Sociale en Economische Zaken niet zal worden overgegaan tot het afzien van verdere terugvordering. Mede gezien de toen al beschikbare gegevens had het voor de hand gelegen om bij de heroverweging van het primaire besluit alsnog na te gaan of aan een van de voorwaarden van artikel 78c, onder a tot met d, van de Abw, is voldaan en dit, ter vermijding van onnodige procedures, in het besluit op bezwaar te vermelden. De toepassing van de gemeentelijke beleidsregel komt immers pas in beeld nadat is vastgesteld dat een van deze voorwaarden is vervuld en de bevoegdheid van gedaagde tot toepassing van artikel 78c van de Abw kan worden aangenomen. Dit is blijkens het eerste lid van dat artikel het geval indien de belanghebbende:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldige wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
Krachtens artikel 78c, tweede lid, van de Abw is de in het eerste lid, onder a en b, genoemde termijn drie jaar indien:
- het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
- de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid.
Uit de door gedaagde in hoger beroep verstrekte gegevens leidt de Raad af dat gedaagde ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet had voldaan aan een van de in het eerste lid onder a en c van artikel 78c van de Abw omschreven voorwaarden en ook niet voldeed aan de in het tweede lid van dat artikel genoemde voorwaarden. Anders dan namens appellant is gesteld kan op grond van de gedingstukken evenmin worden gezegd dat hij ten tijde van dat besluit voldaan had aan de in het eerste lid van artikel 78c onder b en d vermelde voorwaarden. Het aanvangstijdstip van de terugbetalingsregeling is door gedaagde bepaald op 1 april 1999 en uit de gedingstukken blijkt niet meer dan dat voor het eerst op 15 mei 1999 het in het kader van die regeling vastgestelde termijnbedrag is voldaan door middel van inhouding van het af te lossen bedrag op de bijstandsuitkering van appellant. Van aflossing in één keer van ten minste 50% van de restsom is geen sprake geweest.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde op grond van artikel 78c van de Abw niet tot het afzien van verdere terugvordering bevoegd was. Aangezien het besluit van 7 november 2000 berust op de gemeentelijke beleidsregel die geschreven is voor situaties waarin de in artikel 78c van de Abw bedoelde bevoegdheid wel bestaat, kan dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven.
Het gemeentelijke beleid en de toepassing daarvan kunnen in het geval van appellant verder onbesproken blijven.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 7 november 2000 vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 november 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht het betaalde griffierecht van in totaal
€ 104,37 (f 230,--) aan appellant vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.