[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.D. Kalmijn, advocaat te Leeuwarden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 21 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/555 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Partijen hebben vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 maart 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden.
Appellant ontving sinds 9 mei 1995 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van de conclusie van de Eenheid Criminaliteitsbeheersing Noordoost Friesland dat appellant zich samen met zijn broer [naam broer] op vrij grote schaal had beziggehouden met de handel in verdovende middelen, heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de vraag of appellant en zijn broer tevens sociale zekerheids-fraude hadden gepleegd. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek is in een rapport van 24 juni 1999 geconcludeerd dat appellant en zijn broer zich hadden bezig-gehouden met de handel in drugs, dat zij daarmee inkomsten hadden verworven, dat zij tevens in beduidende mate over vermogen beschikten, maar dat zij noch van het een noch van het ander mededeling hadden gedaan aan de sociale dienst van de gemeente Tytsjerksteradiel.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om bij besluit van 24 augustus 1999 het recht op uitkering van appellant over de periode van 9 mei 1995 tot 1 maart 1999 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 74.932,71 van appellant terug te vorderen.
Namens appellant is tegen de intrekking en de terugvordering bij brief van 25 november 1999 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 maart 2000 heeft gedaagde appellant mededeling gedaan van zijn besluit het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat het bezwaar buiten de daarvoor geldende termijn van zes weken was ingediend terwijl redelijkerwijs niet kon worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim was geweest.
In dezelfde brief heeft gedaagde appellant vervolgens medegedeeld dat is besloten de terugvordering te beperken tot de periode van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999 en het bedrag van de terugvordering nader vast te stellen op f 21.612,26. Gedaagde heeft dat gedaan "aangezien aan de hand van het bezwaarschrift van de heer [naam broer] [de broer van appellant] een nieuw besluit is genomen en het hier dezelfde zaak betreft".
Hiertegen is namens appellant beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het bezwaar ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend. Dat appellant ten gevolge van zijn detentie naar zijn zeggen eerst op 27 oktober 1999 van het besluit van 24 augustus 1999 kennis had gekregen via zijn advocaat in de strafzaak, komt naar haar oordeel voor risico van appellant. Het had volgens de rechtbank op de weg van appellant gelegen, al dan niet met hulp van zijn advocaat, om ervoor te zorgen dat hij tijdig kennis kon nemen van naar zijn woonadres verstuurde poststukken.
Namens appellant is deze uitspraak bestreden. De grieven komen in essentie hierop neer dat appellant pas na zijn vrijlating uit de gevangenis van de inhoud van de brief van
23 maart 2000 op de hoogte is geraakt, zodat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, en voorts dat de rechtbank ten onrechte het beroepschrift voorzover betrekking hebbende op het volgens de gemachtigde op zichzelf staande nieuwe terugvorderingsbesluit ter behandeling als bezwaarschrift naar gedaagde had moeten
worden doorgezonden.
De Raad stelt allereerst vast dat de brief van gedaagde van 23 maart 2000 twee besluiten bevat (de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 1999 en een nader - inhoudelijk - besluit omtrent de terugvordering) en dat het tweede besluit moet worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van het eerste besluit (op bezwaar).
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 7 maart 2003 (LJN-nr. AF7887, verkort gepubliceerd in AB-kort 2003, nr.312) overweegt de Raad vervolgens dat het beroep van appellant geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het tweede besluit. Dit betekent dat de rechtbank - in strijd met artikel 8:69, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - ten onrechte slechts heeft beslist op het beroep voorzover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en het tweede besluit onbesproken heeft gelaten. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd.
De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zowel de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar als het nadere besluit omtrent de terugvordering beoordelen. Anders dan de gemachtigde van appellant heeft betoogd is voor doorzending (op de voet van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb) van het beroepschrift voorzover betrekking hebbende op het nadere besluit omtrent de terugvordering geen plaats. De Raad ziet evenmin aanleiding het beroep voorzover gericht tegen dat besluit (op voet van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb) te verwijzen naar de rechtbank.
Op grond van de stukken moet worden vastgesteld dat het primaire besluit van 24 augustus 1999 deugdelijk is bekend gemaakt door middel van verzending per post naar het laatste, bij gedaagde bekende woonadres van appellant. Dat appellant daar ten tijde hier van belang niet verbleef omdat hij gedetineerd was, kan daaraan niet afdoen. Het had op de weg van appellant gelegen er op een deugdelijke manier voor te zorgen dat naar zijn woonadres verzonden post hem tijdig zou bereiken. Dat hij dat heeft nagelaten valt binnen de risicosfeer van appellant. Nu op grond van de stukken tevens moet worden vastgesteld dat het bezwaar van appellant eerst op 26 november 1999 bij de gemeente Tytsjerksteradiel is ingekomen, moet, gezien het vorenstaande, geoordeeld worden dat het bezwaar niet binnen de geldende termijn van zes weken is ingediend en voorts dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 augustus 1999 is derhalve op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 24 augustus 1999 met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand in rechte onaantastbaar is geworden, waarmee vaststaat dat appellant over de periode van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999 wegens voor gedaagde verzwegen inkomsten uit handel in verdovende middelen geen recht had op bijstand. De namens appellant aangevoerde grond dat hij toen geen of weinig inkomsten had kan in de onderhavige hoger-beroepsprocedure niet meer - inhoudelijk - aan de orde komen.
Daarmee is gegeven dat aan de voorwaarden voor terugvordering van de kosten van bijstand over genoemde periode op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was van terugvordering af te zien. Hieruit volgt dat het beroep ook voorzover gericht tegen het nadere besluit omtrent de terugvordering ongegrond moet woren verklaard.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 1999 ongegrond;
Verklaart het beroep voor zover het geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nadere besluit omtrent de terugvordering ongegrond;
Bepaalt dat de gemeente Tytsjerksteradiel het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) aan appellant vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.