ECLI:NL:CRVB:2004:AO7398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/489 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens inkomsten uit drugshandel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die sinds 2 mei 1995 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De sociale recherche heeft vastgesteld dat appellant zich samen met zijn broer op grote schaal bezighield met de handel in verdovende middelen, wat leidde tot een onderzoek naar mogelijke sociale zekerheidsfraude. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel besloten om de bijstandsuitkering van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant verzwegen inkomsten uit drugshandel had.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 15 maart 2000 gegrond verklaard en dat besluit gedeeltelijk vernietigd, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het standpunt van gedaagde dat appellant in de betreffende periode niet beschikte over in aanmerking te nemen middelen. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat het inkomen van appellant uit drugshandel hoger was dan de bijstandsnorm.

De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en dat het recht op bijstand over de gehele periode moet worden ingetrokken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat betekent dat de terugvordering van de bijstandsuitkering wordt gehandhaafd. Tevens is gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

02/849 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.D. Kalmijn, advocaat te Leeuwarden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 21 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/556 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 maart 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden.
Appellant ontving sinds 2 mei 1995 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van de conclusie van de Eenheid Criminaliteitsbeheersing Noordoost Friesland dat appellant zich samen met zijn broer [naam broer] op vrij grote schaal had beziggehouden met de handel in verdovende middelen, heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de vraag of appellant en zijn broer tevens sociale zekerheidsfraude hadden gepleegd. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek is in een rapport van 24 juni 1999 geconcludeerd dat appellant en zijn broer zich hadden beziggehouden met de handel in drugs, dat zij daarmee inkomsten hadden verworven, dat zij in beduidende mate over vermogen beschikten, maar dat zij noch van het een noch van het ander mededeling hadden gedaan aan de sociale dienst van de gemeente Tytsjerksteradiel.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om bij besluit van 24 augustus 1999 het recht op uitkering van appellant over de periode van 2 mei 1995 tot 1 maart 1999 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 75.336,74 van appellant terug te vorderen.
Namens appellant is tegen de intrekking en de terugvordering bij brief van 22 september 1999 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 maart 2000 heeft gedaagde appellant mededeling gedaan van zijn besluit om het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond te verklaren. Gedaagde heeft daarin nader beslist dat het recht op uitkering wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 1998. Voorts heeft gedaagde de periode waarover wordt teruggevorderd nader bepaald op 1 maart 1998 tot 1 maart 1999. Het teruggevorderde bedrag is nader berekend op f 23.528,94. Gedaagde heeft zich blijkens dat besluit op het standpunt gesteld dat de verzwegen inkomsten uit drugshandel in de periode van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999 hoger zijn geweest dan de bijstandsnorm en dat appellant in januari 1998 beschikte over een vermogen van f 13.334,52. Aangezien dat f 3.634,52 meer is dan het ingevolge artikel 54 van de Abw vrij te laten bescheiden vermogen van f 9.700,--, kan appellant daarvan volgens gedaagde, uitgaande van een interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm, minimaal twee maanden leven.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 15 maart 2000 gegrond verklaard en dat besluit gedeeltelijk vernietigd wat betreft de periode en het bedrag van de terugvor-dering. Voorts heeft zij zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat van appellant over de periode van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999 een bedrag van f 20.529,94 wordt terugge-vorderd. Aan de vernietiging is ten grondslag gelegd dat gedaagde zich blijkens het verweerschrift op het nadere standpunt stelt dat over de periode van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999 uitsluitend bijstand moet worden teruggevorderd ten bedrage van f 20.529,94 wegens verzwegen inkomsten uit drugshandel. Blijkens dat verweerschrift handhaaft gedaagde niet langer zijn standpunt dat appellant in januari 1998 over een vermogen beschikte dat hoger was dan het vrij te laten bescheiden vermogen.
Namens appellant is deze uitspraak bestreden. De grieven komen in essentie hierop neer dat de opbrengsten uit de drugshandel onzeker en na de strafrechtelijke ontnemingsvordering uiteindelijk nihil waren.
De Raad stelt eerst vast dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het nadere in het verweerschrift naar voren gebrachte standpunt van gedaagde dat appellant in de periode van 1 januari 1998 tot 1 maart 1999 niet de beschikking had over in aanmerking te nemen middelen in de vorm van vermogen. De rechtbank had in dat gegeven reeds aanleiding moeten vinden om het bestreden besluit te vernietigen voorzover daarbij het recht op uitkering over de maanden januari en februari 1998 is ingetrokken.
De Raad is voorts van oordeel dat in de stukken geen grond wordt gevonden voor het standpunt dat het inkomen van appellant uit drugshandel in de periode van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999 hoger was dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Een op voldoende gegevens berustende berekening van inkomsten die zulk een standpunt kan rechtvaar-digen ontbreekt. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zijn geheel had moeten worden vernietigd.
De Raad stelt vervolgens vast dat uit de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche genoegzaam blijkt dat appellant en zijn broer in de periode in geding hebben gehandeld in verdovende middelen en dat zij daarmee inkomsten hebben verworven. Verder staat vast dat appellant die werkzaamheden en inkomsten niet aan de sociale dienst heeft gemeld, zodat hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw voor hem geldende inlichtingenplicht heeft geschonden. Aangezien appellant geen duidelijk en verifieerbaar inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten uit drugshandel kan het recht op bijstand over de gehele in geding zijnde periode niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het recht op bijstand over de gehele nog in geding zijnde periode moet worden ingetrokken op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking over de periode van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999 af te zien, als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat termen aanwezig zijn om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand dienen te blijven voorzover daarin is beslist dat het recht op bijstand over de periode van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999 wordt ingetrokken.
Hieruit vloeit voort dat voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Het standpunt van appellant dat er in verband met de strafrechtelijke ontnemings-vordering geen ruimte meer is voor terugvordering, onderschrijft de Raad niet. Onder andere in zijn uitspraak van 10 december 2002 (gepubliceerd in RSV 2003/85) heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat een door de strafrechter uitgesproken ontnemings-vordering hoe dan ook niet van invloed kan zijn op de hoogte van het in een bestuurs-rechtelijke procedure terug te vorderen bedrag. Van dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, is de Raad niet gebleken.
De Raad komt tot de slotsom dat er voldoende gegevens voorhanden zijn om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen en doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor rechts-bijstand in beroep en € 322,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 maart 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voorzover daarbij het recht op uitkering is ingetrokken over de periode van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999;
Bepaalt dat van appellant de over de periode van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999 gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd tot een bedrag groot € 9.316,08 (f 20.529,94);
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door de gemeente Tytsjerksteradiel aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Tytsjerksteradiel het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) aan appellant vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.A.J van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.