ECLI:NL:CRVB:2004:AO7393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4547 NABW + 01/4548 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens niet gemelde inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen die appellanten, een echtpaar, hebben ontvangen sinds 8 november 1993. Aanvankelijk ontvingen zij deze uitkering op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) en later op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Uit een onderzoek van de sociale recherche, dat resulteerde in een rapport op 16 mei 2000, bleek dat de appellant sinds 1995 actief was in de karting, waar hij onder andere karts produceerde, verhuurde en verkocht, en dat hij aanzienlijke inkomsten genereerde uit deze activiteiten. Appellante had daarnaast werkzaamheden verricht als huishoudelijke hulp, maar ook deze inkomsten werden niet gemeld aan de gemeente.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellanten hun inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van hun inkomsten. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, wat de basis vormde voor de intrekking van de bijstandsuitkering per 1 april 2000 en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsuitkeringen. De rechtbank had eerder de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om hun inkomsten correct te rapporteren en benadrukt de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenplicht. De Raad wees ook op het belang van transparantie in de financiële administratie van bijstandsontvangers, wat in deze zaak ontbrak. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

01/4547 NABW
01/4548 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en
[appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Naarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. F. van Sevenster, advocaat te Naarden, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 6 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/4717 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Sevenster, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M.M. Buijs-da Costa, werkzaam bij de gemeente Naarden.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvingen sedert 8 november 1993 een bijstandsuitkering naar de norm voor een echtpaar, aanvankelijk ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) en vanaf 1 januari 1997 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Uit een onderzoek van de sociale recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 mei 2000, is gebleken dat appellant in elk geval vanaf 1995 activiteiten heeft ontplooid met betrekking tot de productie, reparatie, verhuur en verkoop van karts, het "tunen" van kartmotoren en het begeleiden van jonge coureurs in de kartingsport. Appellant heeft, als ex-motorcoureur, een eigen kartmerk ontwikkeld onder de naam "[naam kartmerk]", welk merk veelvuldig op kartingbanen is gesignaleerd en in kartingkringen zeer goed bekend is. Uit de beschikbare gegevens is ook gebleken dat met de activiteiten van appellant aanzienlijke sommen geld gemoeid waren en dat appellant daarmee inkomsten heeft verworven. Appellanten hebben van die activiteiten en inkomsten geen mededeling gedaan aan gedaagde.
Voorts is uit het onderzoek van de sociale recherche gebleken dat appellante volgens haar verklaringen vanaf begin 1997 werkzaamheden als huishoudelijke hulp heeft verricht, waarmee zij ƒ 40,-- à ƒ 45,-- per werkadres verdiende en in de loop van 1998 in totaal ƒ 125,-- per week. Ook van deze activiteiten en inkomsten hebben appellanten geen mededeling gedaan aan gedaagde.
Bij besluit van 25 april 2000 heeft gedaagde de bijstandsuitkering met ingang van 1 april 2000, het recht op bijstand beëindigd met ingang van 1 april 1995 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 1995 tot 1 april 2000 tot een bedrag van ƒ 154.897,34 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 5 september 2000 heeft gedaagde het namens appellanten tegen het besluit van 25 april 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 5 september 2000 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, zulks onder veroordeling van gedaagde tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellanten hebben tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld, voorzover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad is op grond van de beschikbare onderzoeksgegevens voldoende komen vast te staan dat appellant ten tijde hier van belang activiteiten heeft ontplooid die onmiskenbaar als op geld waardeerbare arbeid dienen te worden aangemerkt en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Tevens is gebleken dat appellante vanaf begin 1997 als huishoudelijke hulp heeft gewerkt en daarmee inkomsten heeft verworven. Vaststaat dat appellanten van deze werkzaamheden en inkomsten geen mededeling hebben gedaan aan gedaagde.
Vaststaat verder dat appellanten van hun werkzaamheden geen boekhouding of administratie hebben bijgehouden en dat alle betalingen contant werden verricht. Ook nadien hebben appellanten naar het oordeel van de Raad geen volledig inzicht verschaft in de aard en omvang van hun activiteiten en de daarmee verworven inkomsten, zodat niet meer kan worden beoordeeld of appellanten ten tijde hier van belang beschikten over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Het door appellanten in eerste aanleg nog in geding gebrachte financieel overzicht brengt de vereiste duidelijkheid evenmin, nu dit overzicht slechts is gebaseerd op de onvolledige gegevens in het onderhavige dossier.
Gelet op het vorenstaande is ook de Raad van oordeel dat er voldoende grondslag bestaat voor intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 april 1995 tot 1 april 2000 en voor beëindiging van de uitkering per 1 april 2000, aangezien ten gevolge van schending van de in artikel 30, tweede lid, van de ABW onderscheidenlijk artikel 65, eerste lid, van de Abw (tekst tot en vanaf 1 juli 1997) neergelegde inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De Raad tekent daarbij nog aan dat:
- de schending van de inlichtingenplicht en het als gevolg daarvan niet meer kunnen vaststellen van het recht op bijstand onverkort geldt voor de gehele hier van belang zijnde periode, dus ook over de maanden oktober en november 1998 (toen appellant in het ziekenhuis was opgenomen) en over de maand oktober 1999 (toen appellant volgens haar opgave aan haar knie zou zijn geopereerd en haar werkzaamheden enige tijd niet zou hebben kunnen verrichten);
- gedaagde vanaf 1 juli 1997 gehouden was het recht op uitkering in te trekken op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw;
- van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of ten dele van intrekking af te zien, niet is gebleken.
Hiermee is tevens voldaan aan de in artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW onderscheidenlijk artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997) van de Abw neergelegde voorwaarde voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW onderscheidenlijk artikel 78, derde lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve niet bevoegd geheel of gedeeltelijk van terugvordering van de bijstand af te zien.
Slotoverwegingen.
Uit het voorafgaande volgt dat de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten worden gelaten. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
MvK26034