ECLI:NL:CRVB:2004:AO7391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6496 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag en ingezetenschap onder de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2004, staat de vraag centraal of de toekenning van kinderbijslag terecht is afgewezen omdat de betrokkene niet als ingezetene kan worden aangemerkt en derhalve niet verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De appellant, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem, betwistte de afwijzing van zijn aanvraag voor kinderbijslag voor zijn partner, die van Turkse nationaliteit is en sinds 28 augustus 2001 in Nederland verblijft.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de betrokkene op de relevante peildata niet als ingezetene kon worden beschouwd, omdat zij niet aan de voorwaarden van de AKW voldeed. De Raad overweegt dat de definitie van ingezetene volgens de AKW inhoudt dat iemand in Nederland woont. De Raad concludeert dat de juridische, economische en sociale binding van de betrokkene met Nederland op de peildata niet voldoende was om haar als ingezetene te kwalificeren. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de afwijzing van de kinderbijslag terecht was.

De Raad wijst erop dat de betrokkene, ondanks haar juridische binding met Nederland door haar verblijfsvergunning, financieel afhankelijk was van de appellant en dat haar sociale binding met Nederland zwak was, onder andere omdat haar kinderen in Turkije verbleven. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6496 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale Verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van
14 augustus 2002, waarbij de aanvraag van zijn partner [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) om toekenning van kinderbijslag is afgewezen omdat zij niet als ingezetene kan worden aangemerkt en derhalve niet is verzekerd voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 24 november 2003, nummer 03/116, het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich zoals tevoren aangekondigd niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Partijen zijn in dit geding verdeeld over het antwoord op de vraag of betrokkene op de peildata van het eerste kwartaal 2002 tot en met het derde kwartaal 2002 als verzekerd in de zin van de AKW kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte
arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Niet in geschil is dat betrokkene op voornoemde peildata niet ter zake van binnen Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar een persoon woont, wordt voor de toepassing van de AKW, ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar de omstandigheden beantwoord. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van een sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Aangenomen moet worden dat op het moment dat het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op de in geding zijnde peildata de binding van betrokkene met Nederland niet dusdanig was dat zij op die data als ingezetene kon worden beschouwd. Hij overweegt daartoe als volgt.
Betrokkene, van Turkse nationaliteit, verblijft, met voorafgaande machtiging tot voorlopig verblijf, sinds 28 augustus 2001 in Nederland en heeft zich eind oktober 2001 ingeschreven in het bevolkingsregister. Zij is met ingang van 24 oktober 2001 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij partner, waardoor haar juridische binding met Nederland sterk is te noemen. De economische binding met Nederland is naar het oordeel van de Raad evenwel zwak, aangezien betrokkene financieel geheel afhankelijk was van appellant bij wie zij inwoonde. De sociale binding met Nederland is naar het oordeel van de Raad evenmin sterk. Hierbij acht de Raad van belang dat de twee minderjarige kinderen van betrokkene bij de grootouders in Turkije verblijven en dat betrokkene geen inburgeringcursus heeft gevolgd. Dat betrokkene hiertoe op grond van medische redenen is vrijgesteld, maakt dit niet anders.
Hierbij tekent de Raad aan, dat een persoonlijke band van duurzame aard bij vestiging in Nederland geleidelijk wordt opgebouwd.
Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat gedaagde, de juridische, economische en sociale binding in onderling samenhang bezien, terecht en op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitsproken in het openbaar op
22 april 2004.
(get.) R.C. Stam
(get.) A. Kovács
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.