01/3712 NABW
01/3713 NABW
03/4166 NABW
03/4167 NABW
1. [appellante], wonende te [woonplaats], appellante
2. [appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. E. Akkermans, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 13 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 99/6736 NABW en 00/3429 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Namens appellanten zijn desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 3 februari 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. P.W. Altenburg, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten zijn sedert 6 februari 1965 met elkaar gehuwd. Appellante heeft op17 januari 1983 bijstand aangevraagd op de grond dat appellant haar op 15 december 1982 zou hebben verlaten. Aan appellante is vervolgens met ingang van 17 januari 1983 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Bijstandswet (ABW) een uitkering toegekend naar de norm voor een eenoudergezin. Met ingang van 1 augustus 1988 is deze uitkering gewijzigd voortgezet naar de norm voor een alleenstaande. Op 27 oktober 1994 is tussen appellanten scheiding van tafel en bed uitgesproken. Tot een ontbinding van het huwelijk is het niet gekomen. Met ingang van 1 april 1996 is appellante een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20% van het netto minimumloon.
Na een anonieme tip te hebben gekregen dat appellanten zouden samenwonen heeft de Sociale Recherche Amsterdam onderzoek verricht. Op grond van dossieronderzoek, waarnemingen, buurtonderzoek, verklaringen van getuigen en het verhoor van appellanten is geconcludeerd dat appellanten vanaf 17 januari 1983 in gezinsverband hebben samengewoond. De bevindingen van het onderzoek en de daaruit getrokken conclusies zijn neergelegd in een rapport van 29 januari 1998.
Gedaagde heeft in de bevindingen van het onderzoek aanleiding gevonden om bij brief van 25 februari 1998 kennis te geven van de volgende besluiten:
a. herziening (lees: intrekking) van het aan appellante toegekende recht op bijstandsuitkering over de periode van 14 januari 1986 tot en met 31 januari 1998;
b. terugvordering van appellante van de over de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 januari 1998 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 89.650,43;
c. terugvordering mede van appellant van de over laatstgenoemd tijdvak gemaakte kosten van bijstand;
d. invordering van de teruggevorderde kosten van bijstand door aflossing van f 200,-- per maand met ingang van 1 maart 1998.
Appellanten hebben tegen de onder a tot en met c genoemde besluiten bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft de bezwaren van appellanten tegen deze besluiten bij besluit van 18 mei 1999 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft het bedrag van de aflossing bij besluit van 28 juli 1999 met ingang van 1 augustus 1999 vastgesteld op
f 600,-- per maand en het aantal termijnen van de aflossing op 145. De bezwaren van appellanten tegen dat besluit zijn bij besluit van 26 mei 2000 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, appellant aanduidende als eiser en appellante als eiseres, als volgt op de ingestelde beroepen beslist:
"-verklaart de beroepen voor zover ingesteld namens eiser niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 mei 1999, voor zover ingesteld namens eiseres en voor zover gericht tegen de terugvordering, ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 mei 1999, voor zover ingesteld namens eiseres en voor zover gericht tegen het ontbreken van de vermelding van de termijn waarbinnen het teruggevorderde bedrag moet worden betaald, gegrond;
-vernietigt dit besluit in zoverre
-verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2000, voor zover ingesteld namens eiseres, gegrond;
-vernietigt dit besluit;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven;
-stelt vast dat het ter zake van beide beroepen betaalde griffierecht door de gemeente Amsterdam aan eiseres dient te worden vergoed.".
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De onder a tot en met c vermelde besluiten worden slechts bestreden voorzover deze betrekking hebben op de periode van 1 januari 1993 tot 1 november 1994. Het punt van geschil met betrekking tot besluit 2 betreft de vraag of in het kader van de invordering bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit rekening moet worden gehouden met een aflossingsverplichting van f 800,-- per maand verbonden aan een door appellant afgesloten doorlopend krediet bij de ABN-AMRO bank.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat in de bestreden besluiten zowel over de rechtspositie van appellante als over die van appellant is beslist. Hiervan uitgaande moet gezegd worden dat de rechtbank het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard voorzover dit gericht was tegen intrekking van het recht op bijstand van appellante, en tegen het besluit om de kosten van bijstand van haar terug te vorderen. De rechtbank heeft echter miskend dat het belang van appellant wel rechtstreeks betrokken is bij het besluit om de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen alsmede bij besluit 2 betreffende de wijze van invordering. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte in zijn geheel niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Aangezien geen termen bestaan om de behandeling van het geding in zoverre terug te wijzen naar de rechtbank zal de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep van appellant, voorzover het wel ontvankelijk is, beoordelen.
De Raad stelt verder vast dat de rechtbank het beroep tegen besluit 1 gegrond heeft verklaard en dat zij dit besluit heeft vernietigd voorzover dit betrekking heeft op de wijze van invordering. Aangezien het beroep van appellanten niet tegen dit onderdeel van besluit 1 gericht was, is de rechtbank daarmee buiten de door partijen bepaalde omvang van het geschil getreden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre wegens strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
De Raad stelt voorts vast dat gedaagde en de rechtbank er aan hebben voorbij gezien dat appellanten in de hier in geding zijnde periode van 1 januari 1993 tot 1 november 1994 gehuwd waren. Gedaagde en de rechtbank hebben ten onrechte beoordeeld of in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 5a van de ABW. Ter beoordeling stond de vraag of de door artikel 5 van de ABW veronderstelde eenheid van het gezin al dan niet was verbroken. Dit betekent dat besluit 1, voorzover het ziet op de intrekking van het recht op bijstand van appellante over de in geding zijnde periode, wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt.
De vraag of de rechtsgevolgen van het in zoverre te vernietigen deel van besluit 1 in stand kunnen worden gelaten, beantwoordt de Raad met inachtneming van het volgende bevestigend.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de ABW wordt de bijstand aan echtelieden als gezinsbijstand verleend. Artikel 6 van de ABW biedt de mogelijkheid van deze hoofdregel af te wijken indien zulks, gelet op alle omstandigheden, wenselijk is. Dit artikel geeft blijkens de memorie van toelichting een oplossing voor gevallen waarin de in artikel 5 veronderstelde eenheid van het gezin in feite niet aanwezig is. De Raad is van oordeel dat de uit het rapport van de Sociale Recherche Amsterdam blijkende bevindingen betreffende de leefsituatie van appellanten voldoende aannemelijk maken dat de eenheid van het gezin in het in geding zijnde tijdvak niet was verbroken. De Raad hecht daarbij doorslagge-vend betekenis aan de door appellanten ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen, die zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de verklaringen van de door de sociale recherche gehoorde getuigen, voldoende aannemelijk maken dat de eenheid van het gezinsverband niet was verbroken. Het is de Raad niet kunnen blijken dat de door appellanten afgelegde, door hen ondertekende verklaringen niet in vrijheid zouden zijn afgelegd. Dat de strafrechter de samenwoning van appellanten op grond van een nadere verklaring van appellant en een ter zitting van die rechter gehoorde getuige in de in geding zijnde periode niet bewezen heeft geacht, kan de Raad uit de ingezonden stukken niet afleiden, enerzijds omdat de strafrechter de periode vóór 1 augustus 1994 niet heeft beoordeeld, anderzijds omdat die rechter de samenwoning van appellanten in gezinsverband na 1 augustus 1994 wel bewezen heeft geacht. De Raad merkt hierbij nog op dat het standpunt van het openbaar ministerie over de periode vóór 1 augustus 1994 gezien de in het strafrecht respectievelijk het bestuursrecht te beantwoorden onderscheiden rechtsvragen gedaagde noch de bestuursrechter kan binden.
Uit het vorenstaande volgt dat appellante in de in geding zijnde periode geen zelfstandig subject van bijstand was en dat de intrekking van het recht over die periode juist moet worden geacht.
Met betrekking tot de terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand voor appellante over de periode van
1 januari 1993 tot 1 november 1994 overweegt de Raad dat appellante verzuimd heeft gedaagde te informeren over haar feitelijke leefsituatie, zodat zij de in artikel 30, tweede lid, van de ABW neergelegde inlichtingenplicht geschonden heeft. Gedaagde was op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW gehouden om deze kosten van appellante terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW om geheel of ten dele van deze terugvordering af te zien is de Raad ten aanzien van appellante niet gebleken.
Met betrekking tot het besluit om evenbedoelde kosten mede van appellant terug te vorderen, is de Raad van oordeel dat over de periode van 1 januari 1993 tot 1 november 1994 aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59a, tweede lid, van de ABW is voldaan. Van dringende redenen om geheel of ten dele van deze terugvordering af te zien is de Raad ten aanzien van appellant niet gebleken.
De grief van appellanten dat bij het nemen van besluit 2 ten onrechte geen rekening is gehouden met een overeengekomen maandelijkse aflossing van f 800,-- op een bij de ABN-AMRO bank afgesloten doorlopend-krediet treft geen doel. De Raad wijst er in dit verband op dat ingevolge artikel 89, eerste lid, van de Abw de vordering van gedaagde wegens ten onrechte verleende bijstand bevoorrecht is boven de vordering van de ABN-AMRO bank.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gezien het vorenstaande moet worden beslist als in rubriek III aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover deze betrekking heeft op vergoeding van griffierecht;
Verklaart het beroep van appellant niet-ontvankelijk voorzover dit betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering van bijstand van appellante;
Verklaart het beroep van appellante tegen besluit 1 gegrond voorzover het recht op bijstand bij besluit 1 is ingetrokken over de periode van 1 maart 1993 tot en met 31 oktober 1994;
Vernietigt besluit 1 in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit 1 in stand blijven;
Verklaart het beroep van appellante tegen besluit 1, voorzover aangevochten, voor het overige ongegrond;
Verklaart het beroep van appellant tegen besluit 1 voorzover dit betrekking heeft op de terugvordering van bijstand mede van hem ongegrond;
Verklaart de beroepen tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) aan appellante vergoedt .
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.