ECLI:NL:CRVB:2004:AO7355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3658 NABW, 01/3872 NABW, 01/3878 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van maatregelen wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen door appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een in Nederland verblijvende Libanese vluchteling, tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage. Appellant ontvangt sinds 1992 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (Abw) en heeft in 1998 aangegeven dat hij zijn promotieonderzoek bijna had afgerond. Ondanks deze toezegging heeft hij in de daaropvolgende jaren niet gesolliciteerd, wat leidde tot maatregelen van de gemeente. De gemeente heeft appellant in 1999 en 2000 verschillende keren aangesproken op zijn sollicitatie-inspanningen en uiteindelijk zijn uitkering verlaagd wegens het niet voldoen aan de arbeidsverplichtingen. De rechtbank heeft de besluiten van de gemeente in eerdere uitspraken bevestigd, waarop appellant in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellant niet naar vermogen heeft getracht om arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. De Raad oordeelt dat de opgelegde maatregelen terecht zijn, omdat appellant zich te beperkt heeft opgesteld bij het zoeken naar werk, wat zijn inschakeling in de arbeid heeft belemmerd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/3658 NABW
01/3872 NABW
01/3878 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegd-heid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij gedaagde. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van drie door de rechtbank 's-Gravenhage op 25 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraken, reg.nrs. 00/11900 ABW, 00/11901 ABW en 00/2029 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in alle zaken een verweerschrift ingezonden.
Appellant heeft zijn standpunt in verschillende brieven nog nader toegelicht.
Door beide partijen zijn nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Appellant is afkomstig uit Libanon. Hij is in 1989 als vluchteling naar Nederland gekomen en bezit thans de Nederlandse nationaliteit. Appellant heeft in 1974 aan de universiteit van Beiroet de graad "Master of engineering" behaald. Hij staat sinds 1992 ingeschreven als werkzoekende en ontvangt sinds september 1992 een uitkering voor levensonderhoud naar de norm voor een alleenstaande op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Bijstandswet, respectievelijk, na de inwerkingtreding daarvan, de Algemene bijstandswet (Abw).
Appellant wenst te promoveren aan een Nederlandse universiteit. Het arbeidsbureau heeft een verklaring afgegeven waarin de verlangde promotie als noodzakelijk wordt aangemerkt. Op grond hiervan is appellant toestemming verleend om met behoud van zijn uitkering aan zijn promotieonderzoek te werken. In een uitkeringsovereenkomst is vastgelegd dat de arbeidsverplichting blijft gelden en dat appellant passende functies die binnen zijn bereik komen moet aanvaarden. Bij heronderzoek in december 1998 heeft appellant gemeld dat zijn promotieonderzoek bijna was afgerond. Met appellant is toen afgesproken dat hij vanaf januari 1999 zou gaan solliciteren en de resultaten ervan zou overleggen. Appellant heeft begin 1999 verzocht om toegelaten te worden tot het verdedigen van zijn proefschrift. De gevraagde toelating is niet verleend.
Bij heronderzoek in augustus 1999 is gebleken dat appellant sinds het heronderzoek van december 1998 niet gesolliciteerd had. Appellant is toen te kennen gegeven dat hij zich breder moest opstellen.
Gedaagde heeft in het niet solliciteren van appellant aanleiding gevonden om hem een maatregel op te leggen. Bij besluit van 6 augustus 1999 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 1999 gedurende één maand met 10% verlaagd.
Bij heronderzoek in december 1999 is opnieuw gebleken dat appellant niet gesolliciteerd had. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om appellant bij besluit van 8 december 1999 (hierna: besluit 2) de uitkering van appellant met ingang van 1 december 1999 gedurende twee maanden met 10% te verlagen.
Appellant is vervolgens wel sollicitatieactiviteiten gaan ontwikkelen. Gedaagde stelt zich echter op het standpunt dat hij zich daarbij te beperkt heeft opgesteld. Dit heeft geleid tot het besluit van 18 april 2000 (hierna: besluit 3) waarbij de uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2000 gedurende één maand met 20% is verlaagd.
Gedaagde heeft aan besluit 1 en 2 ten grondslag gelegd dat appellant niet naar vermogen getracht heeft om arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Bij besluit 2 is de maatregel verzwaard wegens recidive. Besluit 3 berust op het standpunt dat appellant zich beperkt opstelt bij het zoeken van werk waardoor hij zijn inschakeling in de arbeid belemmert.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn bij besluiten van 14 januari 2000 (betrekking hebbend op besluit 1), 3 november 2000 (betrekking hebbend op besluit 2) en 3 november 2000 (betrekking hebbend op besluit 3) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten op bezwaar bij drie uitspraken van 25 juni 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 14, eerste lid (oud), van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren.
In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit).
De Raad stelt vast dat appellant ten tijde in geding niet was ontheven van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, welk artikel deel uitmaakt van hoofdstuk VIII. In december 1998 is hem vanwege gedaagde uitdrukkelijk voorgehouden dat hij moest gaan solliciteren. Voorts stelt de Raad met betrekking tot de besluiten 1 en 2 vast dat appellant geen andere sollicitatie heeft kunnen laten zien dan het verzoek aan de Technische Universiteit Delft om hem een dienstbetrekking aan te bieden, welk verzoek deel uitmaakte van de aanbiedingsbrief van zijn conceptproefschrift.
De Raad is, gelet hierop, van oordeel dat appellant niet naar vermogen getracht heeft arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen en dat gedaagde mitsdien gehouden was om maatregelen als de onderhavige te nemen. De situatie waarin elke vorm van verwijtbaarheid met betrekking tot deze gedraging ontbreekt doet zich in casu niet voor. Dat appellant zijn handen vrij wilde houden om zijn proefschrift aan te passen indien de beoordeling daartoe aanleiding zou geven, merkt de Raad niet als zodanige situatie aan, reeds niet omdat dit niet aan het solliciteren in de weg behoeft te staan. Gelet hierop is de Raad dan ook van oordeel dat bij de besluiten 1 en 2, zoals gehandhaafd in de besluiten 14 januari 2000 en 3 december 2000, op grond van artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit aan appellant terecht maatregelen zijn opgelegd wegens gedragingen van de tweede categorie en dat de periode van de bij besluit 2 opgelegde maatregel onder toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit wegens recidive terecht is verdubbeld.
Met betrekking tot besluit 3 stelt de Raad vast dat appellant er tijdig op is gewezen dat hij zich niet beperkt mocht opstellen bij het zoeken naar werk. Door dat niettemin wel te doen heeft appellant zijn inschakeling in de arbeid belemmerd, hetgeen mede blijkt uit het feit dat het arbeidsbureau aanleiding heeft gezien de bemiddeling voor appellant te beëindigen. De Raad is van oordeel dat zich ook te dien aanzien niet de situatie voordoet waarin dit in het geheel niet aan appellant kan worden verweten. De Raad is tevens van oordeel dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder 3a, in verbinding met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien, is de Raad in geen van de gevallen gebleken.
Al hetgeen appellant - voor het overige - naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen bewegen.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) P.E. Broekman.