[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 14 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. NABW 99/2532, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Partijen hebben vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
In dit geding zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Aan appellante is sedert 1984 een uitkering voor levensonderhoud toegekend op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW), respectievelijk, na de inwerkingtreding daarvan, de Algemene bijstandswet (Abw). Deze uitkering is per 1 december 1997 beëindigd wegens werkaanvaarding. Appellante is op 4 november 1996 als stagiaire gaan werken in het St. Clara Ziekenhuis te Rotterdam. Van 4 november 1996 tot en met 28 februari 1997 heeft zij alleen een reiskostenvergoeding ontvangen. Over de periode van 1 maart 1997 tot 1 september 1997 is haar op grond van een leerovereenkomst een stagevergoeding uitbetaald. In augustus 1997 is ontdekt dat de stagevergoeding ten onrechte niet verrekend was met de uitkering.
Gedaagde heeft appellante bij brief van 12 oktober 1998 onder meer kennis gegeven van zijn beslissing om de over de periode van 1 maart 1997 tot 1 september 1997 te veel betaalde uitkering ten bedrage van f 3.735,53 van appellante terug te vorderen. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 12 oktober 1999 gegrond verklaard. Is verband daarmee is beslist dat het bedrag van de terugvordering op f 2.893,06 vastgesteld moet worden.
In de aangevallen uitspraak is - onder meer - het beroep tegen het besluit van 12 oktober 1999 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank, zelf in de zaak voorziende, het bedrag van de terugvordering vastgesteld op f 2.893,06.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd voorzover daarin is bepaald dat van haar bijstand ten bedrage van f 2.893,06 wordt teruggevorderd. De rechtbank is naar haar mening ten onrechte voorbij gegaan aan haar inhoudelijke grieven. Aangevoerd is dat voor de terugvordering geen grond bestaat omdat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Haar stage/leerplaats bij het St. Clara Ziekenhuis heeft zij terstond gemeld. Bij die gelegenheid heeft zij een beambte van de sociale dienst een exemplaar van de "arbeidsvoorwaarden aspirant leerling verpleegkundigen" overhandigd. Haar zou toen zijn gezegd dat zij haar gegevens eenmalig moest opgeven en dat vervolgens bij de vraag "inkomsten" volstaan kon worden met de vermelding "is bekend". De rest zou door de sociale dienst worden uitgezocht.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellante uitsluitend ziet op de vraag of de rechtbank terecht heeft beslist dat de aan appellante over de periode van 1 maart 1997 tot 1 september 1997 onverschuldigd betaalde Abw-uitkering ten bedrage van f 2.893,06 moet worden teruggevorderd. Zich daartoe beperkende overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt vast dat appellante op de rechtmatigheidsformulieren de vraag of zij inkomsten heeft ontvangen ontkennend heeft beantwoord en de vraag over het volgen van een studie of opleiding heeft beantwoord met " is bekend". Aldus heeft zij geen melding gemaakt van haar stagevergoeding. Weliswaar moet het ervoor worden gehouden, nu gedaagde dat niet heeft ontkend, dat appellante een exemplaar van de leerovereenkomst aan een beambte van de sociale dienst heeft overhandigd, maar dat haar bij die gelegenheid is meegedeeld dat zij (de precieze hoogte van) haar inkomsten niet op de rechtmatigheidsformulieren zou hoeven op te geven, is niet aannemelijk gemaakt. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden.
Artikel 81, eerste lid, van de Abw, zoals dat artikel tot 1 juli 1997 luidde, bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de verplichting bedoeld in artikel 65 van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, de daardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand dient te worden teruggevorderd. Het op 1 juli 1997 in werking getreden artikel 81, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat bijstand die ten gevolge van een herzienings- of intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, van de Abw ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende wordt teruggevorderd.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat aan de voorwaarden voor terugvordering is voldaan. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel treft, daargelaten of de aangevoerde gronden daarvoor zwaar genoeg zouden zijn, geen doel. De Raad wijst er op dat gedaagde wettelijk gehouden is om tot terugvordering over te gaan en dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden waarin toepassing van artikel 81 van de Abw geen rechtsplicht meer zou kunnen zijn.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de hoogte van de terugvordering is de Raad van oordeel dat deze in de gedingstukken voldoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het aan partijen bekende preadvies van de Algemene Beroepscommssie van de gemeente Rotterdam van 14 juli 1999. Gesteld noch gebleken is dat de daarin opgenomen berekening van het teruggevorderde bedrag onjuist is.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.