[appellant ], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens gedaagde heeft mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Utrecht, op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 november 2001, reg.nr. SBR 01/1182, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 december 2002 heeft mr. F. Koster, advocaat te Utrecht, de Raad meegedeeld als opvolgend gemachtigde van appellant op te treden.
Op 30 september 2003 heeft de Raad het bericht bereikt dat mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht, als opvolgend gemachtigde van appellant optreedt.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 10 februari 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt sinds 20 juli 1995 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Aan appellant zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113 van de Abw opgelegd. Per 14 juli 2000 heeft appellant via Randstad Uitzendbureau werk gevonden bij Haceka B.V. te Amersfoort. Na een paar weken heeft appellant deze werkzaamheden beëindigd. Uit de gedingstukken blijkt dat door appellant hierover in eerste instantie is verklaard dat er geen werkzaamheden meer voor hem waren en in een later stadium dat de door hem verrichte werkzaamheden - in verband met zijn rugklachten - te zwaar voor hem waren. Door het uitzendbureau is verklaard dat appellant zonder bericht niet meer op zijn werk is verschenen.
Gedaagde heeft in de handelwijze van appellant aanleiding gevonden om bij besluit van 2 november 2000 appellants uitkering met ingang van 1 november 2000 voor de duur van een maand te verlagen met 100% op de grond dat sprake is van het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2000 bij besluit van 15 mei 2001 in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de opgelegde maatregel wordt gesteld op 1 december 2000. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 15 mei 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat appellant het initiatief heeft genomen tot het beëindigen van zijn werkzaamheden bij Haceka B.V. te Amersfoort. Gedaagde heeft dan ook met juistheid deze gedraging aangemerkt als het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 4 sub b, van het op artikel 14 van de Abw steunende Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz. De door gedaagde opgelegde maatregel is voorts in overeenstemming met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van dat besluit.
Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of en in hoeverre de even vermelde gedraging appellant te verwijten valt.
De Raad ziet - evenals de rechtbank - geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt, in welk geval ingevolge artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw van het opleggen van een maatregel moet worden afgezien. De Raad volgt de rechtbank in zijn standpunt dat, indien de rugklachten van appellant ten tijde in geding zo ernstig waren dat hij hierdoor zijn werkzaamheden niet meer kon verrichten, het op zijn weg had gelegen zich ziek te melden en aanspraak te maken op loondoorbetaling door zijn werkgever. De Raad overweegt in dit verband voorts dat uit de - reeds in eerste aanleg - door appellant overlegde verklaringen van de GGD-arts J. Kuckelkorn van 12 juni 2001 alsmede van zijn huisarts J. Mus van 2 juli 2001 niet blijkt dat hij in de in geding zijnde periode op medische gronden zijn werkzaamheden niet kon verrichten.
Tot slot merkt de Raad op dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan gedaagde de maatregel had moeten matigen (artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw) noch van dringende redenen op grond waarvan gedaagde had kunnen beslissen van het opleggen van een maatregel af te zien (artikel 14, vierde lid, van de Abw).
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.