[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarssen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de rechtbank Utrecht op 22 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 01/738 VV en 01/596, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Barwegen, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen laatstelijk een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme tip is door de Sociale Recherche Noord-West Utrecht een onderzoek ingesteld naar het recht van appellant en zijn echtgenote, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 23 juni 1999.
Op grond van dat rapport heeft gedaagde bij besluit van 26 februari 1999 de uitbetaling van de uitkering per 1 februari 1999 opgeschort in verband met het vermoeden van fraude wegens door appellant verricht zwart werk. Bij besluit van gedaagde van 17 maart 1999 is het recht op uitkering van appellant en zijn echtgenote per 1 februari 1999 beëindigd.
Gedaagde heeft de tegen deze twee besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 7 oktober 1999 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 februari 2000 heeft gedaagde het recht van appellant en zijn echtgenote op uitkering over de periode 1 januari 1997 tot 18 augustus 1999 herzien (lees: ingetrokken) en van hen een bruto-bedrag van f 78.962,91 teruggevorderd. In dat besluit is verder aangegeven dat de terugbetaling zal worden aangehouden in afwachting van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 oktober 1999.
Gedaagde heeft het tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 7 maart 2001 gegrond verklaard in die zin dat de terugvordering wordt beperkt tot een bruto-bedrag van f 29.436,65 wegens ten onrechte genoten bijstand over de periode van 1 februari 1998 tot en met 31 januari 1999. In het besluit op bezwaar is voorts bepaald dat de invordering van dit bedrag met ingang van 1 maart 2001 zal plaatsvinden via een inhouding van 10% op de Abw-uitkering waarover appellant en zijn echtgenote inmiddels weer beschikten.
Bij de aangevallen uitspraak is - voorzover in dit geding van belang - het tegen het besluit van 7 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Hangende de behandeling van dit hoger beroep, heeft de Raad de eerder genoemde uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 oktober 1999 bevestigd bij uitspraak van 14 mei 2002 (procedurenummers 99/5770 NABW en 99/5771 NABW).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad leest het besluit van 7 maart 2001 aldus dat gedaagde, in zoverre met herroeping van het besluit van 21 februari 2000, het recht van appellant en zijn echtgenote op uitkering heeft herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 februari 1998 tot en met 31 januari 1999.
Evenals in de hiervoor vermelde procedure betreffende de beëindiging van het recht van appellant en zijn echtgenote op bijstand per 1 februari 1999, is in dit geding in geschil of de activiteiten die appellant in het glaszettersbedrijf [naam bedrijf] heeft verricht moeten worden beschouwd als productieve arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt, alsook of appellant daarvoor ten minste een vergoeding had kunnen bedingen ter hoogte van de hier toepasselijke gehuwdennorm.
De Raad heeft hieromtrent in zijn uitspraak van 14 mei 2002 het volgende overwogen, waarbij appellant en zijn echtgenote zijn aangeduid als appellanten:
"Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor toepassing van de Abw bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit daadwerkelijk worden verworven dan wel kunnen worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen zou ruimte kunnen zijn, indien vaststaat dat de betrokkene aanspraak kan doen gelden op een bepaalde honorering, bijvoorbeeld ingevolge een geldende collectieve arbeidsovereenkomst of op basis van de Wet op het minimumloon en vakantiebijslag en hij die ten onrechte niet ontvangt, als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld, of als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo'n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is. De Raad heeft daarbij mede acht geslagen op het bepaalde in artikel 7 en 42 van de Abw, waaruit - in onderlinge samenhang bezien - kan worden afgeleid dat bij de vaststelling van het recht op bijstand, en meer in het bijzonder bij de beoordeling van de inkomenspositie van de belanghebbende, niet alleen het feitelijk ontvangen inkomen in beschouwing wordt genomen, maar ook het inkomen waarover betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Ook naar het oordeel van de Raad bestond in het geval van appellanten voldoende grond om bij de beoordeling van de vraag of zij per 1 februari 1999 over voldoende middelen beschikten, een fictief inkomen in aanmerking te nemen. De geding-stukken, waaronder met name de bevindingen uit het onderzoek van de Sociale Recherche, bieden naar het oordeel van de Raad voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant ten tijde van de beëindiging van de uitkering per 1 februari 1999 in zodanige omvang op loon waardeerbare arbeid verrichtte dat hij daarvoor ten minste een vergoeding had kunnen bedingen ter hoogte van de toepasselijke gehuwdennorm. Uit de vrijwel dagelijks door de Sociale Recherche verrichte waarnemingen van 11 januari 1999 tot en met 19 februari 1999 blijkt van voortdurende aanwezigheid van appellant in het glaszettersbedrijf van zijn neef, [naam neef]. Voorts hebben zowel appellanten als [naam neef] tegenover sociaal rechercheurs verklaard dat appellant ten tijde van de beëindiging van de uitkering dagelijks onafgebroken van 10.00 tot 16.00 uur werkzaam is geweest ten behoeve van het glaszettersbedrijf, zowel in het bedrijf als daarbuiten. Verder komt uit die zich onder de onderzoeksgegevens bevindende verklaringen van appellant en [naam neef] naar voren dat appellant in het bedrijf glas-en-loodwerk maakte en daaromtrent adviezen gaf aan het overige personeel en dat appellant, die in het verleden zelf eigenaar is geweest van twee glasbedrijven, door [naam neef] is ingezet in diens bedrijf vanwege zijn vaardigheid in het repareren en zetten van glas-in-lood en vanwege zijn kennis en ervaring op dit gebied.".
De Raad ziet in hetgeen door appellant in hoger beroep over de intrekking van zijn uitkering is aangevoerd geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of dat voor de gehele door gedaagde aangehouden periode heeft te gelden, beantwoordt de Raad op grond van het navolgende bevestigend.
Appellant heeft op 22 februari 1999 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij al ongeveer een jaar naar het glaszettersbedrijf van [naam neef] ging en dat hij daar doorgaans 5 tot 6 uren per dag aanwezig was. De echtgenote van appellant heeft op 22 februari 1999 tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant sinds ongeveer anderhalf jaar dagelijks (op werkdagen) van 10.00 uur tot 16.00 uur op het hiervoor genoemde bedrijf aanwezig was. [naam neef] heeft op 22 februari 1999 tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant al vanaf de periode voorafgaand aan de zomervakantie van 1998 iedere werkdag van 10.00 uur tot 16.00 uur op het bedrijf aanwezig is. Deze verklaringen vinden bovendien voor een deel van de periode bevestiging in de door de sociale recherche verrichte waarnemingen.
Dat, zoals van de kant van appellant ter zitting nog is aangevoerd, sprake is geweest van vakantie in 1998, brengt niet met zich mee dat een deel van de in geding zijnde periode buiten de intrekking moet worden gehouden. Het opnemen van vakantie is in het kader van een arbeidsverhouding immers algemeen gebruikelijk.
Evenals gedaagde en de rechtbank oordeelt de Raad dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de in het bedrijf van [naam neef] verrichte werkzaamheden.
Ter zitting is van de kant van appellant nog aangevoerd dat gedaagde reeds in oktober 1998 op de hoogte was van deze activiteiten. Uit de gedingstukken blijkt evenwel slechts van een verzoek van appellant, daarin ondersteund door [naam neef], om met behoud van uitkering werkzaamheden in het meergenoemde bedrijf te mogen verrichten. Gedaagde heeft bij brief van 2 november 1998 op dat verzoek negatief beslist, waarbij erop is gewezen dat van gewerkte uren aan gedaagde opgave moet worden gedaan. Appellant is niettemin doorgegaan met het verrichten van de werkzaamheden en heeft dat niet aan gedaagde gemeld.
De schending van de inlichtingenplicht heeft ertoe geleid dat aan appellant en zijn echtgenote in de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Op grond van het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde dan ook verplicht tot intrekking van het recht op bijstand over die periode over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in het vijfde lid van dit artikel, op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van herziening van de uitkering af te zien, is de Raad niet gebleken.
In zoverre slaagt het hoger beroep derhalve niet.
Met het voorafgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de over de periode van 1 februari 1998 tot en met 31 januari 1999 verleende bijstand over te gaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ook in zoverre treft het hoger beroep geen doel.
Appellant heeft aangevoerd dat gedaagde in het besluit op bezwaar ten onrechte alsnog een besluit tot invordering van de teruggevorderde bijstand heeft opgenomen, aangezien deze invordering zich niet verdraagt met de in het besluit van 21 februari 2000 neergelegde toezegging tot aanhouding van de terugbetaling. Naar het oordeel van de rechtbank mocht gedaagde op deze toezegging terugkomen, aangezien deze in strijd met de wet is gedaan.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 86, eerste lid, van de Abw bepaalt dat het terugvorderingsbesluit het bedrag van de terugvordering moet vermelden alsmede de termijn waarbinnen moet worden betaald en de mededeling dat, bij gebreke van tijdige betaling, het besluit ten uitvoer zal worden gelegd op de wijze als in artikel 87 van de Abw bepaald. Het primaire besluit van 21 februari 2000 voldoet hieraan slechts in zoverre dat het bedrag van de terugvordering is genoemd. Dat heeft tot gevolg gehad dat het primaire terugvorderingsbesluit geen executoriale titel in de zin van artikel 87 van de Abw opleverde. Naar het oordeel van de Raad was gedaagde in het kader van de heroverweging van het primaire besluit gerechtigd alsnog een bepaling te geven omtrent de invordering. Dit brengt evenwel nog niet met zich mee dat gedaagde gehouden was terug te komen op zijn primaire beslissing tot aanhouding van de invordering, aangezien de artikelen 86 en volgende van de Abw geen verplichting inhouden tot onmiddellijke invordering van het teruggevorderde bedrag. In aanmerking genomen de ondubbelzinnige mededeling van gedaagde om de invordering aan te houden totdat de Raad op het hoger beroep met betrekking tot de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 februari 1999 zou hebben beslist, acht de Raad het bestreden besluit op dit onderdeel in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Op dit onderdeel slaagt het hoger beroep derhalve. Het besluit op bezwaar van 7 maart 2001 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog daarop overweegt de Raad dat gedaagde gerechtigd is te besluiten tot invordering van de teruggevorderde bijstand met ingang van de datum van ontvangst van de uitspraak van de Raad van 14 mei 2002.
Gelet op het voorafgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2001 gegrond;
Vernietigt dat besluit voorzover het ziet op de invordering van de teruggevorderde bijstand;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van 1.288,- , te betalen door de gemeente Maarssen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Maarssen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal 104,37 (f 230,-) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.