ECLI:NL:CRVB:2004:AO6385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4666 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering en terugvordering kosten van bijstand

In deze zaak gaat het om de herziening van een bijstandsuitkering en de terugvordering van kosten van bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellante, vertegenwoordigd door mr. H. Stoppelenburg, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank had eerder vastgesteld dat appellante hoofdelijk aansprakelijk was voor de terugbetaling van de ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 maart 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde zich liet vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.

De Raad oordeelt dat gedaagde niet correct heeft gehandeld door de herziening van de uitkering te baseren op artikel 69, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), aangezien deze bepaling niet van toepassing was op de periode waarover de herziening betrekking had. De Raad vernietigt het besluit van 9 juni 2000, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte in stand. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn die gedaagde zouden verplichten om van terugvordering af te zien. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de zesmaanden-jurisprudentie niet van toepassing was, en de Raad bevestigt dit oordeel.

De Centrale Raad van Beroep heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 644,--, en heeft bepaald dat de gemeente Amsterdam het betaalde griffierecht van € 104,37 aan appellante vergoedt. De uitspraak van de Raad is gedaan op 23 maart 2004.

Uitspraak

01/4666 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 12 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/3525 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 maart 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Aan appellante en haar toenmalige echtgenoot [naam ex-echtgenoot] is met ingang van 21 februari 1991 een uitkering op grond van de Rijksgroepsregeling werkeloze werknemers toegekend, berekend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 3 maart 1998 is met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) de uitkering over de periode van 1 maart 1993 tot en met 26 september 1994 herzien op de grond dat [naam ex-echtgenoot] over dat tijdvak in totaal drie uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, terwijl hij gedaagde slechts van de ontvangst van één WW-uitkering op de hoogte had gesteld. Voorts is met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw besloten de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellante terug te vorderen. Bij besluit op bezwaar van 17 juli 1998 zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 3 maart 1998 gegrond verklaard in die zin dat het bedrag van de terugvordering nader is vastgesteld op f 25.732,91.
Bij uitspraak 13 april 2000 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juli 1998 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en dat zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de kosten van bijstand. De rechtbank was niettemin van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven omdat dit besluit zowel wat de herziening als wat de terugvordering betreft ten onrechte was gebaseerd op de bepalingen van de Abw, terwijl die beslissingen op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW) hadden dienen te worden genomen. Voorts is gedaagde naar het oordeel van de rechtbank uitgegaan van een onjuiste periode waarover is teruggevorderd, is gedaagde ten onrechte niet ingegaan op de door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden die naar haar opvatting gedaagde aanleiding hadden moeten geven om van terugvordering af te zien en heeft gedaagde ten slotte onvoldoende gemotiveerd waarom eerst in 1998 actie is ondernomen met betrekking tot aan hem mogelijke bekende WW-uitkeringen van de (inmiddels) ex-echtgenoot van appellante.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde op 9 juni 2000 een besluit genomen. Gedaagde heeft de herziening van het recht op bijstand gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw en heeft de kosten van bijstand over de periode van 4 maart 1993 tot en met 26 september 1994 teruggevorderd met toepassing van de bepalingen van de ABW.
Voorts heeft gedaagde overwegingen gewijd aan het punt waarom eerst in 1998 is besloten tot herziening en terugvordering. Hetgeen gedaagde hieromtrent heeft overwogen komt erop neer dat hem eerst in 1998 uit een signaal van de fiscus bleek dat [naam ex-echtgenoot] meer WW-uitkeringen ontving dan was opgegeven en dat de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie in dit geval niet opgaat. Ten slotte heeft gedaagde de door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden niet aangemerkt als dringende redenen, in welk geval de bevoegdheid bestaat geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Appellante heeft tegen dit besluit wederom bij de rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat zij reeds eerder heeft geoordeeld dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. De rechtbank ziet in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen omstandigheden op grond waarvan gedaagde bevoegd was wegens dringende redenen af te zien van terugvordering. Voor een beroep op de zesmaanden-jurisprudentie is naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte. De terugvorderingsbepalingen van de ABW hebben een imperatief karakter, zodat de genoemde jurisprudentie, die wordt gehanteerd in het geval de terugvordering een discretionaire bevoegdheid is, hier niet van toepassing is.
Appellante kan zich niet met deze uitspraak verenigen. Zij voert daartoe - samengevat - aan dat zij niets wist van de inkomsten van [naam ex-echtgenoot] en dat in haar geval dan ook geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Verder stelt zij dat in haar geval wel sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedaagde van terugvordering had moeten afzien. Zij is ten slotte van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de zesmaanden-jurisprudentie niet van toepassing is aangezien de terugvordering ziet op een periode gelegen voor 1 juli 1997 en geen plicht tot terugvordering bestaat.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft het besluit van 9 juni 2000 voorzover betrekking hebbende op de herziening van het recht op uitkering wederom gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Dit is niet juist, nu de herziening betrekking heeft op een periode waarin genoemde bepaling niet van toepassing was. Gedaagde heeft in zoverre dan ook geen goede uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 13 april 2000. Het besluit van 9 juni 2000 komt wat de herziening betreft dan ook voor vernietiging wegens strijd met de wet in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van dit besluit in stand te laten. In dit verband overweegt de Raad het volgende.
Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat in haar geval geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft reeds in haar eerdere uitspraak van 13 april 2000 overwogen dat van een dergelijke schending wel sprake is. Nu tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, is de Raad van oordeel dat de grond dat van schending van de informatieplicht geen sprake is, in de onderhavige beroepsprocedure niet meer - inhoudelijk - aan de orde kan komen.
Met betrekking tot de terugvordering overweegt de Raad dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw is voldaan. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de zesmaanden-jurisprudentie niet van toepassing is. De Raad verwijst in dit verband kortheidshalve naar zijn uitspraak 30 juli 2002, onder meer gepubliceerd in USZ 2002/256. De Raad merkt nog op dat ook ten tijde hier in geding de zojuist genoemde terugvorderingsbepaling een imperatief karaker droeg.
Van dringende redenen, in welk geval gedaagde de bevoegdheid heeft geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is ook de Raad niet gebleken. Hij kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen.
Hetgeen namens appellante overigens in hoger beroep is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 322,-- voor in beroep verleende rechtsbijstand en op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 juni 2000 voorzover dat betrekking heeft op de herziening;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 juni 2000 in stand worden gelaten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.